| | | | | | | |

Ontwikkelingen in de wereld van de architectuur.

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

In de naoorlogse periode werden op een massale schaal de principes toegepast van het Nieuwe Bouwen. In de functionalistische stedenbouw en de gestandaardiseerde woningbouw werden principes en innovaties, die voor de oorlog nog de uitzondering waren, de norm. Er ontstond een ‘bureaucratische’ architectuur, die soortgelijke wijken en buurten opleverde door het hele land.

Het toekomstbeeld dat expliciet of impliciet aanwezig was in het politieke denken van de jaren zeventig was heel anders dan in de decennia daarvoor. Het beeld van de maatschappij van de toekomst zoals dat latent aanwezig was in de partijprogramma’s van de PvdA en de andere progressieve partijen in de jaren zeventig, was er één van de (kleinschalige) gemeenschap, een groen milieu, voetgangers en stoepen in plaats van auto’s en wegen.
In de architectuurproductie zag men dit terug.

Schetsen voor het centrum en delen van de Purmer Noord, Purmerend
Schetsen voor het centrum en delen van de Purmer Noord, Purmerend
Woningbouw in de Hoek, Spijkenisse
Woningbouw in de Hoek, Spijkenisse. Bron: Streekarchief Voorne Putten
Woningbouw in de Hoek, Spijkenisse
Woningbouw in de Hoek, Spijkenisse. Bron: Streekarchief Voorne Putten

Ook de architectuur van de jaren zeventig wijken vond zijn oorsprong in voorafgaande decennia van avant-garde experiment. In de periode dat het modernisme maximaal werd uitgerold, was er een jonge generatie van architecten die ontevreden was met de voorspelbare, zielloze, gestandaardiseerde resultaten. In Nederland, maar ook in andere westerse landen, zagen ze de monotone architectuur met lede ogen aan. De jonge architecten waren niet alleen onaangenaam getroffen door de eindeloos zich herhalende hoogbouw- en nieuwbouwwijken, maar ook door de bombastische kantoren en bestuursgebouwen en de commerciële architectuur van winkelcentra. Deze architectuur ontbrak het volgens hen aan betekenis en ziel en gaf geen antwoord op eeuwenoude maatschappelijke eisen aan de architectuur. Bovendien kon de burger zich er niet mee identificeren.
Met andere woorden, het soort politieke vragen dat in de jaren zestig in het maatschappelijk leven naar boven kwam en die mede zouden leiden tot het kabinet Den Uyl, speelde in de architectonische avant-gardes al sinds het einde van de jaren veertig.

De stad als organisch weefsel

De kritiek op de architectuur van de jaren vijftig en zestig speelde zich in Nederland af in de kringen van architecten en critici die zich verzamelden rondom het tijdschrift ‘Forum’. Internationaal gezien hadden de bijeenkomsten van de CIAM (Congrès Internationaux De L’Architecture Moderne, 1928-1959) het platform gevormd waarop de modernistische architectuurdiscussie werd gevoerd. Na het opheffen van CIAM ging de jongere kritische generatie verder als Team Ten, een informele groep van zeer verschillende maar ideologisch verwante architecten van over de hele wereld. Nederlandse architecten als Aldo van Eyck en Jaap Bakema speelden in CIAM en Team Ten een belangrijke rol. Mede daardoor was de omslag in Nederland van de grootschalige ‘bureaucratische’ architectuur, naar de architectuur van de kleine schaal en de participatie, deel van een internationale tendens.

The Heart of the City Eén van de vragen die in de internationale architectuurdiscussies werd gesteld was die naar ‘core’, ofwel het hart van de stad, het centraal gelegen gedeelte waar alle stedelingen zich mee zouden kunnen identificeren en waar ontmoeting en cultuur centraal staat. Men vroeg zich af of in de groeiende steden het historische centrum deze rol zou kunnen blijven spelen, of dat men met behulp van de nieuwste technieken en ontwerpmethodieken ook nieuwe ‘cores’ zou kunnen ontwerpen. Sommige architecten lieten zich direct inspireren door de historische middeleeuwse binnensteden, anderen creëerden juist betonnen megastructuren die in hun complexiteit en gelaagdheid moesten concurreren met de oude binnensteden.

Een ander thema was de poging om de stad te ontwerpen als een organisch weefsel dat ontstaat, verandert en meebeweegt met de maatschappij, en daaraan haar ‘natuurlijke’ kwaliteit te danken heeft. Men ging op zoek naar wat de celstructuur was van een stadsdeel, wat de stam zou kunnen zijn en wat de takken en bladeren. Men onderzocht hoe men woningen aan elkaar zou kunnen schakelen en koppelen, als ware het organische elementen. Het gewenste resultaat was een weefsel van wonen en verblijven, met dezelfde intimiteit als een historisch buurtje.

Team X. Studie voor Toulouse-Le Mirail (Candilis-Josic-Woods)
Team X. Studie voor Toulouse-Le Mirail (Candilis-Josic-Woods)

In de jaren vijftig en zestig hielden deze architecten uit de Forum en Team Ten kringen zich ook sterk bezig met het thema van ontmoeting in de architectuur, met straten in de lucht, platforms boven de straat, binnenplaatsen en atria, waaromheen woningen werden georganiseerd, waardoor de architectuur direct zou leiden tot sociale cohesie en ‘spontane’ ontmoetingen.

Dit alles gebeurde tegen de achtergrond van een herwaardering van de historische stad. Deze werd geanalyseerd en geïdealiseerd. Middeleeuwse stadscentra werden door architecten aan een ruimtelijk-anatomisch onderzoek onderworpen waaruit de wetmatigheden moesten voortkomen waarom deze gebieden zo geliefd zijn, zo afwisselend, zo gezellig. Wijken en gebieden die nooit de waardering van de architectuur hadden kunnen wegdragen, zoals de negentiende-eeuwse arbeiderswijken, werden herontdekt als oorden van gemeenschapsvorming, architectonische differentiatie, maatschappelijke zelfredzaamheid en intimiteit.

Het stadscentrum van Spijkenisse, ontworpen door Pietro Hammel.
Het stadscentrum van Spijkenisse, ontworpen door Pietro Hammel

Deze herontdekking van precies die wijken die door de naoorlogse wederopbouw en cityvorming dikwijls juist op de slooplijst werden geplaatst, werden nu vanuit professionele kringen van architecten, historici en sociologen geherwaardeerd. De architectuur van ‘alledag’ werd ontdekt als een object van studie, nadat men zich eeuwen alleen had beziggehouden met de monumentale architectuur van kerken, paleizen en publieke gebouwen. Ook vanuit de architectuurgeschiedenis werd de stad niet langer als een verzameling monumentale objecten beschouwd, maar als een structuur, bestaand uit duizenden op zichzelf eenvoudige en dikwijls niet door een architect ontworpen woningen, die samen echter een organisme vormden van een kwaliteit en een gelaagdheid, die nimmer in één keer ontworpen had kunnen worden.

Het herwaarderen van bijzondere volkswijken en van ‘gewone’ architectuur, betekende ook dat architecten zich door deze wijken lieten inspireren om daarbinnen subtiele toevoegingen te ontwerpen, die zo min mogelijk zouden afwijken van het bestaande. Maar men liet zich ook door deze architectuur inspireren om nieuwe gebouwen, woonwijken en zelfs nieuwe steden te ontwerpen. Deze ‘postmoderne’ architectuur ging vaak gepaard met felle polemische stellingnames tegen de modernistische stedenbouw en architectuur, als brengers van onmenselijkheid en vervreemding, schuldig aan het vernietigen van de samenhang en de leefbaarheid van de stad.

Het nieuwe perspectief op de stad en haar architectuur gebeurde tegelijkertijd met de opkomst van bewonersparticipatie en ‘bouwen voor de buurt’, activisten, bewoners en architecten die samen streden voor het behoud van hun wijken die dreigden te bezwijken onder de sloophamer.

Pioniers

Al deze stromingen, bewegingen en standpunten waren aanwezig in het Nederlandse architectuur en stedenbouwkundige debat rond 1970. Door het hele land waren voorbeelden te vinden van gebouwde experimenten van deze generatie van pioniers, en nog meer ongerealiseerde projecten die faam genoten in kringen van ontwerpers.
Een ingenieur als Van Klingeren had op basis van zijn studies naar Griekse vissersdorpen een idee ontwikkeld van ontmoetingscentra voor de nieuwe dorpen en steden in de Nederlandse polder. Een van zijn eerste gebouwde experimenten was De Meerpaal in Dronten, geopend in 1967, waar de markt, het theater, het dorpsplein, de bibliotheek en het sportveld onder één dak werden samengebracht. Juist de overlast die de verschillende activiteiten van elkaar zouden hebben, zag hij als de voorwaarde voor communicatie en gemeenschapsvorming. De open architectuur maakte de Meerpaal maximaal toegankelijk voor de bewoners, alsof het geen apart gebouw was maar een uitgespaarde ruimte in het nieuwe dorp.
In 1959 werd in Amsterdam het Burgerweeshuis geopend, een revolutionair ontwerp van Aldo Van Eyck. Het was een gebouw als een stedelijk weefsel van aan elkaar geschakelde vierkante, door Afrikaanse architectuur geïnspireerde, overwelfde paviljoenen. Zitjes, drempels, banken en ander meubilair waren onderdeel van de architectuur, gevat in een monolithische sculptuur van kleinschaligheid en ontmoeting. Het Burgerweeshuis zou van enorme invloed zijn op de zogenaamde ‘structuralistische’ architectuur, en de bloemkoolwijken van vijftien jaar later zouden ondenkbaar zijn zonder dit voor zijn tijd volstrekt excentrieke gebouw.
De bekendste leerling van Aldo van Eyck was de Amsterdamse architect Piet Blom, bekend van zijn uitspraak “in de toekomst zullen steden dorpsgewijs bewoond worden”. In zijn gelijknamige afstudeerproject schakelde hij een reeks paviljoens aan elkaar net zoals Van Eyck, maar tilde ze ook nog eens op boven de grond, onder het motto “Wonen als stedelijk dak”, waardoor het stedelijk leven gewoon kon doorgaan onder de huizen. In de vele woondekken die in Zoetermeer of Capelle aan den IJssel werden gerealiseerd zijn deze ideeën terug te vinden.

Afstudeerplan van Piet Blom, 1959
Afstudeerplan van Piet Blom, 1959
Passchier en Vandersteen, Houtskeletbouwwoningen Vuurdoorn, Zoetermeer, 1978. Foto: Dick Valentijn
Passchier en Vandersteen, Houtskeletbouwwoningen Vuurdoorn, Zoetermeer, 1978. Foto: Dick Valentijn
Woondekken Zoetermeer door A. Alberts. Bron: Marcel Barzilay, Ruben Ferwerda en Anita Blom, Experimentele woningbouw in Nederland,  1968-1980, Rotterdam 2019, p.42
Woondekken Zoetermeer door A. Alberts. Bron: Marcel Barzilay, Ruben Ferwerda en Anita Blom, Experimentele woningbouw in Nederland, 1968-1980, Rotterdam 2019, p.42

Zo ontstond er door Nederland een verzameling van uiterst originele architectonische unica, klein van schaal, die binnen de vakwereld veel furore maakten. Pas in de jaren zeventig zouden deze leidden tot navolging op grote schaal. De aan elkaar geschakelde paviljoens, het vrijspelen van de begane grond voor spelen, wandelen en fietsen, het gebruik van rustieke materialen in opengewerkte (hout)constructies, het stichten van wijkcentra waar alle mogelijke culturele en zorgvoorzieningen, en ruimtes voor politieke ontmoeting en emancipatie onder één dak werden samengebracht: hier werd het vocabulaire samengesteld voor de nieuwe wijken in de groeikernen.




-->