| | | | | | | |
An Unfinished Project: A research into the potentials of the Dutch New Towns - Pdf (5Mb, Dutch)

Een onvoltooid project
Over de toekomst van onze Groeikernen

Wie aan de Nederlandse steden denkt, denkt allereerst aan de bekende historische steden in de Randstad, daarna misschien nog aan Groningen, Zwolle of Maastricht, maar niet veel mensen zullen de ‘Groeikernen’ of ‘Overloopsteden’ als echte steden beschouwen.
Het zijn ook geen steden waar je als buitenstaander vaak zult komen. Wie gaat er wel eens kijken in Spijkenisse, Duiven-Westervoort, een dagje uit in Capelle, Zoetermeer, Haarlemmermeer, Houten, of bezienswaardigheden bekijken in Nieuwegein, Almere, Lelystad of Purmerend? Niet veel mensen schat ik zo. Ikzelf ben daarop een uitzondering, maar dat komt omdat ik beroepshalve, als architectuurhistoricus en directeur van het International New Town Institute (INTI), geïnteresseerd ben in deze New Towns. En ik kom er graag! Er valt heel wat te ontdekken in deze veronachtzaamde en versmade stadjes.

Nieuwegein
Nieuwegein. Foto: INTI
Spijkenisse. Foto: INTI
Spijkenisse. Foto: INTI
Capelle aan den IJssel. Foto: INTI
Capelle aan den IJssel. Foto: INTI

Nederland heeft in vergelijking met bijvoorbeeld Frankrijk of het Verenigd Koninkrijk een uniek stedelijk patroon. Er is niet één stad die alle andere overheerst in grootte, belang of aanzien, maar er is een historisch gegroeid netwerk van steden van verschillende grootte en karakter. De Groeikernen zijn de laatste lootjes aan die stam. Ze zijn pas een halve eeuw oud en vormden in de jaren zeventig het antwoord op de toenmalige enorme woningnood van 1.000.000 woningen. Tegenwoordig wonen er meer dan 1.5 miljoen mensen in de Groeikernen, oftewel bijna 10% van de Nederlandse bevolking! [1]

Groeikernen

Anno 2022 is er opnieuw woningnood en een tekort aan betaalbare woningen. Waar kunnen die gebouwd worden? Om redenen van duurzaamheid - zo vindt een belangrijk deel van de vakwereld, de wetenschap en de overheid – zouden de woningen vooral in de bestaande steden moeten worden gerealiseerd. Maar: in wélke? Hebben we het alleen over de vijf grote steden of ook over de Groeikernen?

Er is alle reden om opnieuw naar de Groeikernen te kijken. Ze werden ooit met veel animo en ambitie gebouwd, vol met eengezinswoningen in het groen, ruimte voor kinderen om te spelen, dicht bij de grote stad en het werk, ideale plekken voor een individualistische, suburbane leefstijl. De Groeikernen beleefden in de jaren zeventig een korte periode van populariteit voordat ze om allerlei redenen (waarover later meer) in ongenade vielen en er niet meer naar omgekeken werd. Bekend is het gezegde: in Almere wil je nog niet dood gevonden worden. Deze mening heeft stevig postgevat in de populaire opinie en geldt ook voor de andere Groeikernen. Ze zijn onvoltooid gebleven en hebben hun oorspronkelijke ambities niet echt waargemaakt. Maar inmiddels hebben de Groeikernen aandacht en vernieuwing nodig. Kan dat op zo’n manier dat het bijdraagt aan het oplossen van de huidige woningnood terwijl tegelijk de aantrekkelijkheid en de stedelijkheid van die stadjes verbetert?

In de hevige discussie over de woningnood die momenteel gevoerd wordt, gaat het vaak over de plek waar gebouwd kan worden. Daarin lijkt de keus beperkt tot verdichting van de grote steden of bouwen in het weiland. Aan de potenties van de Groeikernen wordt vaak voorbij gekeken. Deze steden hebben een reeds aanwezige stedenbouwkundige structuur, voorzieningen en een community waarop voortgebouwd kan worden. Ze zijn gunstig gelegen in de ruimtelijke structuur van met name de Randstad en zijn goed verbonden met snelwegen, trein en tramlijnen. Ze bezitten de potentie om als volwaardige onderdelen van het stedelijke netwerk mee te doen en een rol te spelen in het lenigen van de woningnood.

Aan de potenties van de Groeikernen wordt vaak voorbij gekeken. Deze steden hebben een reeds aanwezige stedenbouwkundige structuur, voorzieningen en een community waarop voortgebouwd kan worden.

De woningnood is politiek en persoonlijk

Wonen is een recht dat is vastgelegd in onze Grondwet, maar toch is het niet altijd makkelijk om aan een huis te komen. In grote delen van de twintigste eeuw heeft er in Nederland een vorm van woningnood bestaan, van een tekort aan alle soorten woningen tot een tekort voor een specifieke groep op een specifieke plek. Steeds ontstond het tekort door een verschillende reden: economische crisis, oorlog, plotselinge snelle bevolkingsgroei. Misschien lijken die trends en tekorten een natuurlijk fenomeen, maar dat zijn ze niet: ze zijn verbonden met de keuzes die in Den Haag worden gemaakt.

Een kort persoonlijk intermezzo: ik realiseerde me bij het schrijven van dit essay hoe ook de woongeschiedenis van mijn familie verbonden is met de achtereenvolgende ‘trends’ en ontwikkelingen in de woningbouw en politiek. Onze verhuizingen waren typisch voor veel gezinnen uit die tijd en weerspiegelden de maatschappelijke trends en beleidsvraagstukken: toen ik geboren werd, woonden mijn ouders, beiden musici, in bij een oudere dame, op een kleine zolder en met een gedeelde wc. Enkele jaren later verhuisden we naar een gloednieuwe modernistische galerijflat, naar een appartement op de zevende verdieping met aparte slaapkamers en een eigen badkamer. Al gauw sloeg de flatneurose toe, gevoed door de frustraties van mijn moeder die vaak met twee kinderen op de galerij stond te wachten op die ene lift die maar niet kwam. We verhuisden naar een boerderijtje op het platteland om het weiland rondom om te toveren in wilde natuur, geïnspireerd door Louis le Roy. Ik ging naar een houten, tijdelijk schoolgebouw in groeikern Duiven, waar overal hopen zand lagen en rondom de woningbouw uit de grond schoot. Wonen in zo’n burgerlijke nieuwbouwwijk, daarover piekerden mijn ouders niet. Ook daarin waren we waarschijnlijk een perfecte weergave van hoe de meer cultureel georiënteerde klasse naar de Groeikernen keek.
Toen mijn ouders kort daarna scheidden -ook daarin waren ze helaas prototypisch- verhuisde mijn moeder met ons naar een schattig oud huisje in de binnenstad, dichtbij scholen, winkels, theater en bioscopen. In de jaren zeventig waren de binnensteden vervallen en verloederd. Er was nog steeds een grote woningnood, maar er stond ook heel veel leeg. Begin jaren tachtig, toen ik uit huis ging, was de kraakbeweging op haar hoogtepunt en ging ik met vrienden in een kraakpand wonen. Tegenwoordig, veertig jaar later, is kraken bij de wet verboden en spendeert mijn zoon als jongvolwassene de helft van zijn inkomen aan zijn huisvesting. Er is grote behoefte aan daadkrachtig overheidsbeleid om in deze situatie verandering te maken, die voor honderdduizenden mensen, elke dag weer, zo nijpend is.

Affiche van de Pacifistisch Socialistische Partij uit 1971 en de omslag van het structuurplan Purmerend uit 1972.
Affiche van de Pacifistisch Socialistische Partij uit 1971 en de omslag van het structuurplan Purmerend uit 1972

Dorpjes worden stad

De Groeikernen zijn het product van overheidsbeleid dat vanaf het einde van de jaren zestig negentien dorpjes en kleine stadjes aanwees om de ‘overloop’ van een nabijgelegen grote stad onder te brengen. Dat beleid heette ‘gebundelde deconcentratie’. Zo groeiden de plaatsen Purmerend, Hoofddorp, Zoetermeer, Spijkenisse, Capelle aan den IJssel, Nieuwegein, Houten, Duiven-Westervoort en Helmond van dorpje of kleine stad tot middelgrote stad van tenminste 50.000 inwoners. Naast deze getransformeerde dorpen werden er nog twee volledig nieuwe steden in de polders gebouwd: Almere en Lelystad.

>> Verder lezen: De Nederlandse planningsdoctrine
"De Groeikernen worden geassocieerd met de jaren zeventig, bloemkoolwijken en het kabinet Den Uyl. Deze associaties zijn niet onjuist, maar de Groeikernen vormen ook het hoogtepunt van een zoektocht naar een ‘regelmatige’ en geordende verstedelijking die veel eerder begon."

Er zijn heel wat boeken geschreven over de kluwen aan redenen die leidde tot dit achteraf bezien stoutmoedige project. Centraal daarin is de consensus in de jaren zestig dat Nederland in alle opzichten enorm zou groeien en er een nationale ruimtelijke planning nodig was om de economische en maatschappelijke ontwikkeling in goede banen te leiden. Men was ervan overtuigd dat de bestaande steden te groot werden en dat decentralisatie van de bevolking beter was zodat grote-stads-problemen konden worden voorkomen. Bovendien speelde de angst dat zonder goede planning het gehele platteland en het groene Hart in de Randstad dicht zou slibben. Het concept van ‘gebundelde deconcentratie’ voorzag in een planningsdoctrine die aan al die ongewenste zaken het hoofd kon bieden: elke grote stad in het westen zou een overloopstad krijgen die het teveel aan bewoners zou opvangen.

Daarbij kwam dat de historische binnensteden en de 19de-eeuwse woonwijken in de grote steden erg verloederd waren geraakt. De Amsterdamse Kinkerbuurt, het Rotterdamse Oude Westen, de Haagse Schilderswijk: de woningen daar voldeden allang niet meer aan de naoorlogse normen. Ze raakten bovendien overbevolkt door de komst van de eerste generatie ‘gastarbeiders’ in de jaren zestig. Nieuwe steden boden aan veel gezinnen uit die wijken een goede woonplek en maakten het bovendien mogelijk dat de historische steden aan stadsvernieuwing konden beginnen.

Nederland was met dit beleid niet uitzonderlijk; dezelfde tendens zagen we gelijktijdig in de New Towns in Engeland, in Frankrijk waar de Villes Nouvelles werden gebouwd, en in vele andere Europese landen. Maar waar in deze landen de nieuwe steden optimistische uitzonderingen waren terwijl in de rest van de steden een grote mate van ongelijkheid bleef bestaan, waren de Groeikernen in Nederland onderdeel van een breed en inclusief overheidsbeleid; dat was gericht op het inrichten en besturen van Nederland eerst als een verzorgingsstaat en later -in de jaren zeventig- meer als een egalitaire consumptiemaatschappij.

Kubuswoningen Piet Blom, Helmond
Kubuswoningen Piet Blom, Helmond. Bron: commons.wikimedia.org
Houtskeletbouw woningen, Nieuwegein. Foto: INTI
Houtskeletbouw woningen, Nieuwegein. Foto: INTI
Koepeltjesbuurt, Zoetermeer
Koepeltjesbuurt, Zoetermeer. Bron: dekoepeltjes.nl

Symbolen van de consumptiemaatschappij

De ruimtelijke ordening was tot het begin van de jaren zestig nog gericht op de wederopbouw van Nederland en het vervullen van de primaire levensbehoeften als werk, onderdak, onderwijs en gezondheid. Er moesten vooral véél woningen worden gebouwd van een aanvaardbare minimumkwaliteit en dat gebeurde in de vorm van portiekflats en rijtjeswoningen, die in buurten waren ondergebracht zodat iedereen onderdeel kon uitmaken van een ‘community’.

De concepten van de gebundelde deconcentratie en de Groeikernen komen voort uit de Tweede Nota voor de Ruimtelijke Ordening (1966) en behoren daarmee tot het nationaal ruimtelijk beleid waarin Nederland in feite als één samenhangend en integrale planningsopgave werd gezien. Dit beleid werd gestart direct na de oorlog en duurde tot in de jaren negentig. Waar en hoe mensen wonen, bewegen, recreëren en werken kon gestuurd worden door het planmatig aanleggen van wijken, wegen, spoorlijnen, parken en het bouwen van grote, werkverschaffende overheidsinstituties als ziekenhuizen, universiteiten, ministeries en andere overheidsdiensten.

De Groeikernen waren het product van de fase na de wederopbouw: de opbouw van de individualistische consumptiemaatschappij. Ze zijn gebouwd volgens een nieuwe opvatting van wat de Nederlandse maatschappij aan haar inwoners te bieden had: met groene woonwijken, eengezinswoningen, ruimte voor de auto, de fiets en het openbaar vervoer. Het suburbane leven van een huis met een tuin en een auto voor de deur werd door een uitgekiend ontwerp van geschakelde woningen in complex ontworpen woonwijken voor grote groepen bereikbaar. De lagere middenklasse en de arbeidersklassen konden wonen in huizen en straten die voorheen aan de notaris en de arts voorbehouden waren.
Met hun aanbod van diensten en commerciële voorzieningen, hun afwisselende en soms zelfs pittoreske woonwijken en een verkeerssysteem waarin autoverkeer, fietsroutes en wandelpaden op ingenieuze wijze waren gescheiden, maakten de Groeikernen de ‘state of the art’ van stedenbouw en architectuur bereikbaar voor iedereen.

De Groeikernen zijn niet los te zien van een maatschappijvisie en een Rijksbeleid dat het beste werd verwoord door Minister-President Joop den Uyl met zijn streven naar de ‘spreiding van kennis, macht en inkomen’. Daarmee wilde hij de sociale ongelijkheid opheffen en een egalitaire en genivelleerde maatschappij vormen. Van 1973 tot 1977 leidde hij het meest progressieve kabinet uit de Nederlandse parlementaire geschiedenis, waarin de linkse partijen PvdA, PPR en D’66 de toon aangaven. De speerpunten van het beleid waren niet langer economische groei en welvaart, maar andere, moeilijker te kwantificeren waarden, zoals emancipatie, participatie en democratisering. Mijn collega Wouter Vanstiphout schrijft hierover in het essay ‘Ontspannen samenleven’: “Democratie werd niet langer gezien als een zuivere representatieve parlementaire aangelegenheid, maar moest doordringen tot in de kleinste hoeken en gaten van de maatschappij zelf. Democratie moest ook gestalte krijgen in het meedenken van burgers met de scholen waarop hun kinderen zaten, met de vernieuwing van de wijken waarin ze woonden, met de ziekenzorg die ze kregen en met de beeldende kunst die werd getoond. Een sociaal beleid betekende niet alleen het nivelleren van inkomens, maar ook het mogelijk maken voor kinderen en mensen om zich te emanciperen, van huisvrouw naar professional, van arbeiderskind naar intellectueel, van dorpsbewoner naar kosmopoliet. Dit is wat Den Uyl bedoelde met de spreiding van kennis, macht en inkomen.”

Een belangrijk instrument op weg naar gelijkheid was de democratisering van het onderwijs, met als doel ‘gelijke kansen voor iedereen’, met de introductie van de Mammoetwet voor het middelbare onderwijs, de Middenschool en de Bibliotheekwet. Ook de stadsvernieuwing onder het motto ‘bouwen voor de buurt’, de explosieve groei van het buurtwerk en de participatie van bewoners in het ontwerp van Groeikernen laten de grotere waardering voor inmenging van de burgers zien. Het goede leven van de jaren zeventig, bestaand uit een mix van emancipatie, individualisme, solidariteit en gelijkheid, werd op meerdere niveaus tegelijkertijd gerealiseerd. Daarbij ging een grote aandacht voor de menselijke schaal gepaard met een institutionele schaalvergroting, waarbij de overheid bemoeienis kreeg met steeds meer facetten van het maatschappelijke leven.

>> Verder lezen: Ontspannen samenleven
"Terwijl de planologen in de jaren zestig met grote zekerheid de lijnen uitzetten waarlangs Nederland zich moest gaan ontwikkelen, leek de maatschappij vanaf de straat gezien volledig op losse schroeven te staan."

Eksperiment

De progressieve politiek liep parallel met ontwikkelingen in de wereld van de architectuur, die goed gebruik wisten te maken van het momentum. Rond 1970 trad een nieuwe generatie stedenbouwkundigen en architecten aan, opgeleid in de revolutionaire jaren zestig, vol van maatschappelijke sturm und drang. Ze waren geïnformeerd door de nieuwste sociale theorieën over de maatschappij en vaak links geëngageerd. Dit waren de mensen die hun studie begonnen met kort haar, een stropdas en een pijp, maar afstudeerden in spijkerpak, met lang haar en een shagje.

‘Down with the professionals’ (op het schoolbord), de leerstoel Weeber aan de TU Delft (v.l.n.r. Paul ter Weel, Sjak Nycolaas, Leen van Duin, Carel Weeber, Han Michel en Max Risselada). Bron: ’Carel Weeber ’ex’ architect’, U. Barbieri, J. de Heer, H. Oldewarris (red), Rotterdam 2003
‘Down with the professionals’ (op het schoolbord), de leerstoel Weeber aan de TU Delft (v.l.n.r. Paul ter Weel, Sjak Nycolaas, Leen van Duin, Carel Weeber, Han Michel en Max Risselada). Bron: 'Carel Weeber 'ex' architect', U. Barbieri, J. de Heer, H. Oldewarris (red), Rotterdam 2003

Bovendien bouwden ze niet zoals in de wederopbouwperiode voor jonge gezinnen van arbeiders en kantoorklerken die al lang blij waren met een eigen woning, maar voor gezinnen die tot de (lagere) middenklasse behoorden, zich als pioniers zagen, en die zich wilden emanciperen. In de nieuwe stad zagen ze een manier om onderdeel te zijn van een vrije consumptiemaatschappij, vol met materiële luxe en mogelijkheden om zich als individu te ontwikkelen. [2]

Dat verklaart waarom we juist in de architectonische uitwerking van de Groeikernen een experimenteel en vernieuwend elan zien, dat zelfs voor de Nederlandse traditie van constante vernieuwing, bijzonder is. Inclusiviteit, persoonlijke ontwikkeling, transparantie, toeval, ontmoeting, afwisseling, authenticiteit, herkenbaarheid, historie en ecologie waren de nieuwe mantra’s.

Nieuwegein, Batau. Woonstraat. Bron: Plan 1981 nr.7, p.37
Nieuwegein, Batau. Woonstraat. Bron: Plan 1981 nr.7, p.37
Schetsen voor het nieuwe centrum van Purmerend (onuitgevoerd) door bureau Zandvoort.
Schetsen voor het nieuwe centrum van Purmerend (onuitgevoerd) door bureau Zandvoort.
Ontwerp voor het centrum van de wijk Buytenwegh in Zoetermeer
Ontwerp voor het centrum van de wijk Buytenwegh in Zoetermeer, door bureau Jan Sterenberg.

Op mijn vele dwaaltochten, te voet of per fiets, door Capelle aan den IJssel, Purmerend, Almere, Spijkenisse of Nieuwegein heb ik veel van die pareltjes uit de jaren zeventig gezien: buurtjes waarvan het stratenpatroon op een Perzisch tapijt lijkt, stadsverwarmingshuisjes die als een half in de grond verzonken kubus op elke straathoek staan, woest-ecologische groengebieden met prachtige waterpartijen, inmiddels volwassen bomen en mooie doorzichten, sociale woningbouw vormgegeven als een mediterraan dorp, stapelingen van auto’s, pleintjes en appartementen en zo kan ik nog wel even doorgaan. En wat vooral opmerkelijk is, is hoezeer de maatschappelijke en de architectonische thema’s van destijds op die van nu lijken. Dat geldt op het gebied van onderwijs, milieu en klimaat, woningnood en het bouwen in hoge dichtheid, de toepassing van nieuwe materialen en bouwen in hout en de participatie van bewoners.

>> Verder lezen: Ontwikkelingen in de wereld van de architectuur
"In de naoorlogse periode werden op een massale schaal de principes toegepast van het Nieuwe Bouwen. In de functionalistische stedenbouw en de gestandaardiseerde woningbouw werden principes en innovaties, die voor de oorlog nog de uitzondering waren, de norm."

In de wijk Purmer Noord zijn verspreid door de wijk 15 kubusjes te vinden van de stadsverwarming
In de wijk Purmer Noord zijn verspreid door de wijk 15 kubusjes te vinden van de stadsverwarming, een mini-uitvoering van de stadsverwarmingscentrale. Bron: INTI
In de wijk Graan voor Visch (Hoofddorp) is een speciaal huisnummeringsysteem toegepast dat loopt van 13000 tot 19999 dat werkt als een soort postcodesysteem maar vanwege verregaande onhandigheid geen navolging heeft gekregen.
In de wijk Graan voor Visch (Hoofddorp) is een speciaal huisnummeringsysteem toegepast dat loopt van 13000 tot 19999 dat werkt als een soort postcodesysteem maar vanwege verregaande onhandigheid geen navolging heeft gekregen. Bron: Google Maps
Houtskeletbouwwoningen in aanbouw, naar ontwerp van Abe Bonnema in Alkmaar
Houtskeletbouwwoningen in aanbouw, naar ontwerp van Abe Bonnema in Alkmaar. Bron: www.regionaalarchiefalkmaar.nl

Onderwijs

Onderwijshervorming was zoals gezegd één van de speerpunten van het kabinet Den Uyl; logisch, want de spreiding van kennis en kansengelijkheid stond hoog op de agenda. Terwijl het tegenwoordig vooral gaat om het scheppen van kansen voor kinderen met een migratieachtergrond, ging het destijds om kinderen uit de arbeidersklasse, die om allerlei redenen met achterstelling te maken kregen. De Mammoetwet (1968) maakte het weliswaar makkelijker om van het ene schooltype te ‘promoveren’ naar een hoger schooltype, maar dat was nog niet genoeg. Onderwijsminister Van Kemenade pleitte voor de invoering van een Middenschool, die het moment van beroepskeuze en het opsplitsen van praktische (kansarme) en academische (kansrijke) leerlingen zou uitstellen. Ondanks veel tegenstand van partijen als de VVD, die de Middenschool herkende als een poging van de PvdA tot nivellering en de introductie van grotere gelijkheid, werd het besluit om met de Middenschool te experimenteren, in 1974 genomen.

>> Verder lezen: Onderwijs
"Voor een kabinet waar kansengelijkheid en emancipatie belangrijke waarden en doelen waren, was onderwijs logischerwijs een speerpunt in het programma. Met de ‘Middenschool’ wilde Van Kemenade de kansengelijkheid nog verder bevorderen en het middelbaar onderwijs toegankelijker maken voor met name de lagere klassen."

De eerste stad die stond te trappelen om aan dit experiment deel te nemen, was Lelystad. De egalitaire en vernieuwende spirit van de Middenschool paste goed bij de pioniersmentaliteit van de nieuwe stad. Kinderen van alle gezindten zouden in de scholengemeenschap een plek kunnen vinden. Het ideële onderwijsprogramma hoorde natuurlijk in een dito gebouw. Het ontwerp voor de school van architect Pieter Jellema [3] uit 1972 volgde de structuralistische principes die onder Team Ten [4] architecten gangbaar waren geworden: een laag gebouw, dat modulair was ontworpen op basis van vierkanten die nu eens een klaslokaal, dan weer een patio vormden; veel plek voor de kinderen om elkaar te ontmoeten, en samen te kletsen of te studeren. Behalve modulair was het gebouw ook flexibel en uitbreidbaar; de andere toverwoorden van de architectuur op dat moment.

Klaslokaal in Spijkenisse. Bron: Streekarchief Voorne Putten
Klaslokaal in Spijkenisse. Bron: Streekarchief Voorne Putten
KBO-school De Regenboog, Lelystad
KBO-school De Regenboog, Lelystad. Bron: Scholen in een nieuwe samenleving, H. Pruntel, Lelystad 2004, p.130
Scholengemeenschap Lelystad
Scholengemeenschap Lelystad (SGL). Bron: Scholen in een nieuwe samenleving, H. Pruntel, Lelystad 2004, p.156

Ook met het lager onderwijs werd in de polder geëxperimenteerd. Voor het eerst werden kleuter en lager onderwijs gecombineerd in één gebouw. Er werd voorrang gegeven aan groepsonderwijs in plaats van klassikaal onderwijs en in het algemeen aan vrijer onderwijs. In Lelystad, maar ook in Almere was geen plek voor de hokjesgeest en de verzuiling van het ‘oude land’, ouders en kinderen zouden onderdeel vormen van een samenhangende leefgemeenschap. Kinderen met allerlei verschillende achtergronden zouden opgroeien tot kritische en mondige burgers. Ook deze schoolgebouwen werden modulair en flexibel ontworpen, met schuifwanden en open ruimtes waar ook gelegenheid was voor activiteiten van de ouders, zodat de scholen een soort gemixte buurtcentra werden.
In de nieuwe steden in de polder was er een groot enthousiasme voor onderwijsvernieuwing en voor experimentele en vernieuwende lesmethoden, zoals het Jenaplan, het Vrije en het Montessori-onderwijs. Het experiment leek soms doel op zich te worden en volgens sommige onderzoeken leed de kwaliteit van het onderwijs er zelfs onder. [5]

>> Verder lezen: Multifunctionele centra voor maatschappelijke ontwikkeling
"Al in de jaren zestig werd de roep in de architectuurwereld om een menselijke schaal in de gebouwde omgeving steeds luider. De kritiek op het functionalisme en de nieuwe maatschappijkritische houding die deze generatie architecten aannam, bepaalde ook hun opvattingen over maatschappelijke centra."

Multifunctionele gebouwen

Terwijl in de wederopbouwperiode de stad opgesplitst werd in aparte delen om te wonen, te werken of te recreëren, werden in de jaren 70 alle functies zoveel mogelijk gemengd. Dat gebeurde vooral bij openbare gebouwen. Het leidde tot merkwaardige en soms lichtelijk onwerkbare combinaties, zoals in de bekende Meerpaal van architect Frans van Klingeren in Dronten, waar een markt, theater en sportruimte in één ruimte werden ondergebracht. Het idee was dat deze activiteiten elkaar zouden verrijken en mensen makkelijker met sport of cultuur in aanraking zouden komen. Taal of schilderles, koffie-uurtje voor huisvrouwen, handwerken, emailleren, pitrietvlechten, macramé en kerkdiensten, alles werd in de multifunctionele centra door elkaar georganiseerd. Hetzelfde idee om functies te mixen werd toegepast in brandweerkazernes, bestuurscentra, scholen, ziekenhuizen, theaters, buurthuizen, winkelcentra, parken en politiekantoren.

Ook in de architectuur en vormgeving van openbare gebouwen waaide een nieuwe wind: symmetrie, strengheid en monumentaliteit werden taboe. De hele traditie van het bouwen van publieke gebouwen werd op losse schroeven gezet. Ervoor in de plaats kwamen gebouwen die als een stukje stad waren vormgegeven. Binnen en buiten, openbaar en privé, klein en groot liepen in elkaar over, in steeds complexere vormen.

Bibliotheek en buurtcentrum, Spijkenisse
Bibliotheek en buurtcentrum, Spijkenisse
De Meerpaal, Dronten
De Meerpaal, Dronten. Bron: Hinder en ontklontering. Architectuur en maatschappij in het werk van Frank van Klingeren, M. van den Bergen , P. Vollaard, Rotterdam 2003, p.109
De Roef, café en kerk, Almere Haven
De Roef, café en kerk, Almere Haven

Woningen

Maar de behoefte aan ‘ekspiriment’, aan het opnieuw uitvinden en verbeteren van de maatschappij, zien we niet alleen terug in het ontwerp van openbare gebouwen. Ook in de woningbouw werd gezocht naar vernieuwing, dikwijls gestimuleerd en gefinancierd door de Rijksoverheid. [6] Dat experiment richtte zich bijvoorbeeld op het vinden van alternatieven voor hoogbouwflats, door laag te bouwen maar in hoge dichtheid, op het stapelen van allerlei functies, op woondekken boven een parkeerterrein, op architectuur voor collectieve woongroepen, systemen om de flexibiliteit van het wonen te bevorderen en nieuwe constructiemethodes, zoals bouwen in hout, werden uitgeprobeerd en gestimuleerd. Verduurzaming en energiebesparing kwamen door de oliecrises in de belangstelling te staan; de eerste zonnepanelen werden geïntegreerd in de architectuur en technische installaties zoals warmtepompen werden aangelegd.
Nieuwe financieringsmogelijkheden voor de woningbouw werden gecreëerd onder leiding van PvdA staatssecretaris Marcel van Dam, waardoor studio’s voor jongeren en kleine huishoudens kon worden gebouwd (HAT-eenheden) en koopwoningen voor lagere inkomens bereikbaar werden (premie A en B woningen).

Dekwoningen, Nieuwegein
Dekwoningen, Nieuwegein. Foto: INTI
Woondek, Zoetermeer
Woondek, Zoetermeer. Bron: architectuurpuntzoetermeer.nl
Het Scheveningse Dorp, Zoetermeer
Het Scheveningse Dorp, Zoetermeer. Bron: Architectuurgids Zoetermeer, J. van Geest, Amsterdam 2016, p. 186

Iets anders dat in de jaren zeventig duidelijk werd, was dat mensen behoefte hadden aan meer gemeenschappelijke en alternatieve manieren van wonen. Het keurslijf van de eindeloze wijken met rijtjeswoningen voor het kerngezin van vader-moeder-kinderen werd niet langer door iedereen geaccepteerd, laat staan als ideaal gezien. Het extreme andere uiterste was de commune die in de jaren 60 populair werd vooral bij politiek geëngageerde, linkse bewoners. Een tussenweg was dat van de ‘woongroep’, een soort ‘commune-light’ waarbij ieder een eigen woonruimte heeft, maar daarnaast allerlei gemeenschappelijke voorzieningen gedeeld worden. Deze woonvorm werd in korte tijd enorm populair: in 1982 waren er 7000 woongroepen verspreid over heel Nederland. [7]

>> Verder lezen: Groepswonen
"Tijdens de hoogtijdagen van de tegencultuur, in 1972, waren er 50 communes in Nederland. Maar in 1982 werd er ineens een astronomisch aantal van maar liefst 7000 woongroepen in Nederland geteld. Waarom was deze woonvorm zo aantrekkelijk voor mensen?"

In zekere zin was de woongroep een reactie op de consequenties van de verzorgingsstaat. De staat nam immers allerlei zorg en ouderdomsvoorzieningen over, die eerder door de traditionele familiebanden werden opgevangen. Bijstand, AOW, de verruimde mogelijkheden om te scheiden: het waren allemaal instrumenten voor een grotere zelfstandigheid van het individu, met minder afhankelijkheid van de familie, de zuil of de werkkring.

Het grootste Europese Centraal Wonen project in de wijk Fokkesteeg in Nieuwegein. Bron: www.woonkaart.com
Het grootste Europese Centraal Wonen project in de wijk Fokkesteeg in Nieuwegein. Bron: www.woonkaart.com
WoonKollektief Purmerend
WoonKollektief Purmerend
Praathuis in Woongroep De Redemark, Almere
Praathuis in Woongroep De Redemark, Almere

Maar de individualisering was niet alleen maar positief, want velen misten de vroegere sociale cohesie. De woongroep was een manier om die opnieuw te creëren. Mensen vormden bottom-up groepen, kozen samen een architect en realiseerden hun project vaak samen met een woningbouwvereniging. Vaak waren de woongroepen gestoeld op politiek idealisme en waren ze links en maatschappijkritisch ingesteld. Maar er was ook een praktisch element aan de woongroep, die het voor moeders veel makkelijker maakte om taken te delen, zoals de zorg voor de kinderen. In die zin werkte de woongroep emanciperend voor vrouwen: minder tijd voor het huishouden betekent immers meer tijd voor school, werk en eigen ontwikkeling.

In Almere, Purmerend, Westervoort, Lelystad, Spijkenisse werden gemeenschappelijk wonen projecten gebouwd. Die in Nieuwegein was met 23 woongroepen zelfs de grootste van heel Europa. Destijds werden deze projecten vaak ‘Centraal Wonen’ genoemd; tegenwoordig ‘co-housing’, CPO (collectief particulier opdrachtgeverschap), ‘Knarrenhof’ of nog weer anders.

Spreiding

Den Uyl’s spreiding van kennis, macht en inkomen leidde ook tot het letterlijk spreiden van voorzieningen. Dat gold op de schaal van het hele land, door voorheen geïsoleerde gebieden als Oost-Groningen of Zuid-Limburg met snelwegen te ontsluiten. Het uitgebreide snelwegennet was als een beschavingsoffensief dat tot in de uithoeken van het land reikte en het omvormde tot één geheel, de ‘stad Nederland’. Vervolgens decentraliseerde de overheid haar kantoren, zodat ook de werkgelegenheid kon doordringen tot Groningen (PTT), Emmen (Topografische Dienst) of Zoetermeer (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen).

Op kleinere schaal kreeg het spreidingsidee vorm in de voorzieningen op wijk en buurtniveau, zoals jongerencentra, bibliotheken, theaters en culturele centra. Vooral de jongerencentra waren een factor van belang in de ontwikkeling van jongeren, zo kan ik vanuit mijn eigen ervaring zeggen. De Bibliotheekwet (1975) bepaalde dat iedere wijk recht had op een openbare bibliotheek. De gebouwen, benodigd voor deze voorzieningen, leidden tot een bouw-boom, een confetti aan nieuwe gebouwtjes uitgestrooid over de nieuwbouwwijken.
Ook in de werkwijze en de zeggenschap over deze voorzieningen -de spreiding van macht- werden allerlei vernieuwingen doorgevoerd. Participatie en inspraak werden ontwikkeld; Spijkenisse en Nieuwegein waren korte tijd zelfs bekend om de grondige en baanbrekende manier waarop ze het participatieproces aanpakten.
In de zorg waaide enkele jaren een revolutionaire wind waarbij de werkwijze en de mentaliteit in de psychiatrische instellingen, de eerstelijnszorg en de ziekenhuizen bekritiseerd werd. In plaats daarvan werd een aanpak voorgesteld waarbij de patiënt centraal zou komen te staan en de puur technocratische aanpak overboord moest.

Flevo Ziekenhuis, Almere
Flevo Ziekenhuis, Almere. Bron: De architectuur van het ziekenhuis, N. Mens, A. Tijhuis, Rotterdam 1999, p. 318
Woonwensenformulier, Almere 1976
Woonwensenformulier, Almere 1976. Vormgeving: S. Stolk. Bron: Adolescent Almere, J.J. Berg, S.Franke, A. Reijndorp, Rotterdam 2007
Brandweerkazerne in het centrum van Zoetermeer
Brandweerkazerne in het centrum van Zoetermeer

>> Verder lezen: Zorg
"Binnen de verzorgingsstaat vond een explosieve groei plaats van de gezondheidszorg en het percentage van het nationale inkomen dat daaraan besteed werd, steeg vanaf het einde van de tweede wereldoorlog gestaag. In de tweede helft van de jaren zestig werden elk jaar 5 tot 10 nieuwe ziekenhuizen geopend."

In iedere groeikern vinden we voorbeelden van deze architectuur van de hoop en de verandering. Sommigen ervan zijn bekend, zoals de al genoemde Meerpaal in Dronten of het gebouw Corrosia in Almere. Sommige zijn alweer afgebroken, zoals het buurtcentrum van de antroposofische architecten Alberts en Van Huut in de wijk Meerzicht in Zoetermeer. Andere zijn met afbraak bedreigd zoals de brandweerkazerne in Zoetermeer of het bejaardentehuis van architect Herman Hertzberger in Almere Haven. Maar de meeste van deze experimentele bouwwerken kennen we gewoon niet. De woongroepen in Spijkenisse, Nieuwegein en Purmerend, de vernieuwende scholen in Lelystad, de ecologische parken in Almere of Houten, de ‘woondekken’ in Zoetermeer of Capelle aan den IJssel, de stadsverwarmingscentrale in Purmerend, de houtskeletbouwwoningen in Nieuwegein of Alkmaar: de lijst aan opmerkelijke nouveautés uit de jaren zeventig is lang, maar niet erg bekend en zeker niet erg gewaardeerd.

De steden weten vaak zelf niet eens wat ze voor bijzondere bouwwerken of stedenbouwkundige patronen hebben, wat hun geschiedenis is, wat de ideeën en ambities waren achter die projecten en wat je er nu mee zou kunnen. Men zegt dat de nieuwe steden geen geschiedenis hebben, maar dat is niet zo; die geschiedenis is alleen vergeten. En als er één ding is vergeten, dan is het wel het experimentele elan dat in die geschiedenis schuilgaat. Juist een bewustzijn van dat elan is wat ik zou willen aanwakkeren. Want ook in de nabije toekomst zullen er uitvindingen gedaan moeten worden op het gebied van wonen en samenleven, van ecologie en klimaat, van mobiliteit en energie. Waarom niet in de Groeikernen?

Er is maar een korte periode geweest die we kunnen beschouwen als de glorietijd van de Groeikernen, daarna zijn ze verweesd geraakt.

Een onvoltooid project

Precies tien jaar geleden verscheen een mooie Atlas van de nieuwe steden, waarin de auteurs (waaronder dé kenner, Arnold Reijndorp) een lans breken voor de ‘suburbane stedelijkheid’ van de Groeikernen. Ook daarin worden de Groeikernen beschreven als een onvoltooid project: “de idealen zijn niet gerealiseerd, de verwachtingen niet uitgekomen”. [8] Ook ik beschouw deze stadjes nog steeds als een onvoltooid project, een project dat zijn beloftes nog niet heeft waargemaakt. Er is maar een korte periode geweest die we kunnen beschouwen als de glorietijd van de Groeikernen, daarna zijn ze verweesd geraakt. Die periode is heel precies te omschrijven. Allereerst aan de hand van overheidsbeleid: het begon in 1966 met de 2de Nota Ruimtelijke Ordening, waarin de gebundelde deconcentratie en de Groeikernen werden voorgesteld. Met de 4de Nota uit 1988 kwam er een einde aan het Groeikernenbeleid en werden alle ballen op de historische binnensteden gezet. Maar eigenlijk is die heyday nog korter als je kijkt naar de financiën: pas in 1972 werd door de overheid geld beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de Groeikernen en in 1979 kwam de tweede oliecrisis, die de experimentele geest weer in de fles joeg.

>> Verder lezen: Einde van het geloof in de Groeikernen
"Terugkijkend op de hoogtijdagen van de Groeikernen is het niet alleen verbazingwekkend hoe snel ze uit de grond werden gestampt, de voortvarendheid waarmee de bouwindustrie de opgave aanpakte, en de hoeveelheid woningen die werd gerealiseerd. Het is net zo verrassend te zien hoe kort die hoogtijdagen eigenlijk maar duurden."

Waarom hield men het project van de nieuwe steden na zo’n korte tijd alweer voor gezien? Iedereen zal immers begrijpen dat een stad niet in één decennium tot wasdom kan komen. De redenen voor de koerswijziging hebben veel te maken met de traagheid van planning en stedenbouw. Het concept van de Groeikernen kwam voort uit het modernistische denken tijdens de wederopbouwperiode. Maar toen ze eenmaal werden uitgevoerd, woei er een heel andere wind. Dat leidde tot veel kritiek. In het licht van het beginnende klimaatbewustzijn, dat een kortstondig hoogtepunt bereikte na het rapport van de Club van Rome (1972), werden de Groeikernen bekritiseerd omdat ze grote stromen forensen in auto’s op de weg brachten. De Groeikernen waren qua werkgelegenheid karig bedeeld en in de spits begaf vooral de mannelijke bevolking zich tweemaal daags richting de ‘moederstad’ en weer terug. Het waren geen zelfstandige steden, maar eerder satellietsteden, die voor hun werk en andere voorzieningen afhankelijk bleven van de grote steden.

Daar kwam een andere belangrijke reden bij: het Groeikernenbeleid vergde veel overheidsgeld. Vooral de grote steden lobbyden voor het verschuiven van deze geldstroom naar stadsvernieuwingsprojecten. Nadat ze eerst de hen omringende plaatsjes hadden bezworen dat ze meer en meer van hun inwoners moesten opnemen, kwamen ze daar nu op terug. Terwijl Amsterdam jarenlang Purmerend als overloopstad gebruikte, werd de Groeikern nu plots als concurrent gezien. In zekere zin werden de Groeikernen gestraft voor hun succes. Vervolgens werden ze als een vergissing gezien, een uitvloeisel van de naoorlogse groeigedachte, die een halt moest worden toegeroepen. En dat gebeurde.

Zo bleven de hoogtijdagen van de Groeikernen beperkt tot de jaren zeventig. Daardoor zijn veel van hen niet toegekomen aan het vervullen van hun ambities. Sterker nog: een aantal steden kwam in zwaar weer terecht; Lelystad, Capelle aan den IJssel en Purmerend gingen bijna failliet nadat de focus van de overheidsfinanciën verschoof, allerlei subsidies op welzijnswerk werden afgeschaft en de crisis van begin jaren tachtig noopte tot allerlei bezuinigingen. [9] Dat zie je terug in de schrale architectuur van de woningen en andere gebouwen uit die tijd.

In het daaropvolgende decennium verplaatste de aandacht van de planners zich naar de stadsvernieuwing in de oude wijken als populaire plekken van vernieuwing en experiment. De Groeikernen ruilden hun nieuwheid en bijzonderheid in voor een reputatie van saaiheid. De ambities werden naar beneden bijgesteld; het werden slaperige woonoorden, waar vooral forenzen woonden omdat de werkgelegenheid ernstig achterbleef bij de oorspronkelijke plannen. En ook wat betreft de overige voorzieningen die bij een stad horen, kwamen de Groeikernen er bekaaid van af. Terwijl de wegen en de groengebieden overgedimensioneerd waren, mankeerde het de stadjes aan stedelijkheid en culturele voorzieningen.

Niemand in de vakwereld van ontwerpers en bestuurders interesseerde zich vanaf de jaren negentig nog voor het stoutmoedige project van de nieuwe steden. Dat ging zelfs zó ver dat de Groeikernen of het concept van de ‘gebundelde deconcentratie’ in het standaardwerk over de Nederlandse ruimtelijke ordening, ‘Ruimtelijke ordening: van grachtengordel tot Vinex wijk’ van Hans van der Cammen en Len de Klerk, niet eens meer voorkwamen. [10] Maar natuurlijk bestonden de Groeikernen nog wél en ontwikkelden ze zich ook rustig verder. Weliswaar niet met het elan uit de beginperiode, maar toch werden in de loop van de decennia vele uitbreidingen en veranderingen gemaakt.

>> Verder lezen: Waar zijn onze Groeikernen gebleven?
"Groeikernen zijn weliswaar niet de spannendste of de meest populaire steden in Nederland, maar ze bestaan wel en er wonen samen 1,5 miljoen mensen."

Wat scheelt eraan?

Vrijwel in alle Groeikernen werd de afgelopen twintig jaar geïnvesteerd in de centra, de culturele voorzieningen en het winkelareaal. In de centra komen de ideeën, de trends en de smaak van het moment het sterkst tot uiting. De kleinschaligheid en geborgenheid van de jaren zeventig, die vorm kreeg in bakstenen straatwanden met donkere houten balkons, passages, stegen en grachten, is overal opgefrist met nieuwe architectuur. De gedateerde theaters, bibliotheken of stadhuizen kregen een update of werden vervangen. Zo deed Sjoerd Soeters in Spijkenisse een fantasy-remake van het jaren zeventig centrum. En in Nieuwegein werden de strakke vormen van het centrale winkelplein bedekt met een grillige, organische laag winkels.

Het oude centrum van Spijkenisse, naar ontwerp van Pietro P. Hammel
Het oude centrum van Spijkenisse, naar ontwerp van Pietro P. Hammel
Het nieuwe centrum van Spijkenisse, naar ontwerp van Sjoerd Soeters
Het nieuwe centrum van Spijkenisse, naar ontwerp van Sjoerd Soeters

Maar ondanks deze investeringen worden de Groeikernen, inmiddels middelgrote steden, door hun -bijna 1,5 miljoen- bewoners over het algemeen nog niet beschouwd als “complete” steden. [11] Nog steeds bestaat er een achterstand op het gebied van sociaal-culturele voorzieningen, dat ongetwijfeld verband houdt met de eenzijdigheid van de bevolking. De Groeikernen worden weliswaar als comfortabel en groen beoordeeld, maar wanneer op andere punten de vergelijking wordt gemaakt met historische steden van hetzelfde formaat, valt die voor deze nieuwe steden negatief uit.

Wijken of steden die in een korte tijdsperiode worden gebouwd hebben een groot nadeel: in het begin is alles nieuw en aantrekkelijk, maar na enkele decennia zijn alle woningen, kantoren, winkels en scholen allemaal tegelijk oud en aan vernieuwing toe. Dat hebben we gezien bij de wederopbouwwijken, die twintig jaar geleden en masse ‘geherstructureerd’ moesten worden en dat zullen we ongetwijfeld over dertig jaar zien in de Vinexwijken. Alles raakt verouderd: niet alleen de woningen, maar ook de straten, het straatmeubilair, de struiken en de bomen en alles wat ondergronds is zoals het riool en de water- en andere leidingen.
Daarnaast zijn de ideeën over wat een ideale woning en buurt is tegenwoordig niet meer hetzelfde als in de jaren 70. Destijds werden vooral slaapwijken voor jonge gezinnen gebouwd, met rijtjeswoningen en veel plek voor kleine kinderen om te spelen. Maar als die kinderen opgroeien en jonge adolescenten worden: waar kunnen ze dan heen? En waar kunnen ze wonen als ze uit huis willen? De vergrijzing in de Groeikernen is veel groter dan in andere Nederlandse steden. Bewoners van het eerste uur wonen nog steeds in de eengezinswoningen van destijds, ook al zijn ze inmiddels bejaard en zijn de kinderen het huis uit. Misschien zouden ze wel willen verhuizen naar een ander type woning, maar waar in hun buurt is die beschikbaar? Daarnaast zijn monofunctionele slaapwijken, waar geen winkel, werkplaats of kantoortje te vinden is, in diskrediet geraakt; een mix van functies levert een wijk op die beter leefbaar en leuker is.
Om nog even door te gaan over de tekortkomingen van de groeikernen: ze hebben vrijwel allemaal een gebrek aan diversiteit gemeen in inkomen, opleiding en in de woningvoorraad. Daar komt nog bij dat de woningen niet goed geïsoleerd zijn en aangepast moeten worden voor de energietransitie. Het zijn echte autosteden met veel asfalt en parkeervoorzieningen, die niet bepaald voorop lopen in de mobiliteitstransitie. Tenslotte is er veel te weinig werkgelegenheid in de Groeikernen, wat het gevolg is van hun oorsprong als overloop- en forenzensteden. Dit zijn belangrijke aspecten die de Groeikernen in de toekomst zelfstandiger en weerbaarder zouden kunnen maken.

Capelle aan den IJssel. Foto: Theo Baart
Capelle aan den IJssel. Foto: Theo Baart
Lelystad. Foto: Theo Baart
Lelystad. Foto: Theo Baart
Almere Haven. Foto: Theo Baart
Almere Haven. Foto: Theo Baart

Elke keer dat de jaarlijkse Atlas voor gemeenten uitkomt met nieuwe gegevens over woonaantrekkelijkheid, bevolking en sociaal-economische positie staat er een concentratie van Groeikernen onderaan de rangorde, hoewel daar een hoop op af te dingen valt. [12] En recent onderzoek suggereert dat er binnen deze groep van de Groeikernen vergelijkbare negatieve tendensen bestaan op het gebied van sociaal-economische ontwikkeling. [13]

Daarnaast zijn er dan ook nog een aantal opgaven, die niet specifiek zijn voor de Groeikernen, bijvoorbeeld op het gebied van klimaatadaptatie en vergroening. Daarbij hebben de Groeikernen opgaven maar ook grote kansen, misschien wel grotere dan de oude steden.
Kortom: er zijn tal van opgaven waar de Groeikernen zich voor geplaatst zien en die ze gemeenschappelijk hebben, deels bepaald door hun identieke leeftijd, deels door de grote opgaven van deze tijd.

Groeikernen bevolkingsgroei. Bron: INTI
Groeikernen bevolkingsgroei. Bron: INTI

De visie op deze opgaven hebben de steden vastgelegd in documenten die hun ontwikkelrichting en ambities – meestal met als horizon 2040 – aangeven. [14] Deze plannen voorzien in grote aantallen woningen die toegevoegd worden, met als uitschieters Zoetermeer (15.000), Lelystad (40.000) en Almere (60.000). Maar ook Spijkenisse, Capelle aan den IJssel en Purmerend hebben de ambitie om duizenden woningen bij te bouwen. Dat gebeurt soms in de vorm van uitbreidingswijken ‘in het weiland’, soms in de vorm van verdichting van de bestaande stad.

Hoewel er tussen de steden grote verschillen bestaan, laten de documenten veelal een generiek toekomstbeeld zien dat vaak geleid wordt door de wens van de oudere bewoners dat er zo min mogelijk verandert. Opvallend is dat er niet veel oog is voor de eigenheid van deze Groeikernen en dat een specifiek stedelijk beeld afwezig is. Dikwijls ontbreekt ook een duidelijk beeld van de veranderende positie van de groeikern in de regio en wordt het beleid niet optimaal gekoppeld aan de grotere verstedelijkingsopgave van Nederland.

Dat is jammer. Want als onvoltooid project zouden de Groeikernen zelf kunnen profiteren van de huidige druk op de woningmarkt, wanneer de opgave tenminste niet simpelweg vertaald wordt als het toevoegen van woningen, maar als het toevoegen van stedelijkheid en diversiteit met behoud van de groen en suburbane kwaliteiten. Dit kan veel van de problemen van de Groeikernen -monotonie, massale vergrijzing, saai imago- verbeteren en de kwaliteit van deze steden verhogen.
Het gebrek aan geschiedenis werd lange tijd als een gemis gevoeld. Maar inmiddels hebben de Groeikernen bijna allemaal hun vijftigste verjaardag gevierd; dan heb je toch wel geschiedenis. Ook op dat punt en het zelfbewustzijn dat erbij hoort zit er veel verschil tussen de Groeikernen. Sommige bezitten een historische vereniging en hebben al een architectuurgids uitgegeven, andere zijn bezig met de transformatie van de eerste wijken en ontdekken opnieuw de concepten en kwaliteiten van destijds.

De transformatie van de Groeikernen gaat op dit moment vooral op de business as usual manier - met wat extra aandacht voor duurzaamheid. Maar moeten we niet veel radicaler zijn? De behoefte aan een nieuw stedelijk ideaal om met de grote opgaven van deze tijd om te gaan is groeiende. Die behoefte is alleen nog maar versterkt door de recente klimaatcrisis, droogte, storm en coronapandemie. Kunnen de Groeikernen opnieuw -net als in de jaren zeventig- dienen als platform voor stedelijk experiment? Er zijn goede redenen om de experimentele architectuur en cultuur van de Groeikernen opnieuw onder de aandacht te brengen, niet als een historisch monument, maar als inspiratie en als een springplank naar de toekomst.

Daarbij is het ongetwijfeld ook van belang hoe de Rijksoverheid zich gaat opstellen. Blijft die liberaal op de achtergrond? De Corona crisis heeft een aantal discussies over de toekomstige verstedelijkings en maatschappelijke opgave versneld en uitvergroot. Zo is er weer aandacht voor het belang van een sterke en vooruitdenkende overheid. Deze herwaardering betreft ook de ruimtelijke ordening, zoals het opnieuw instellen van een Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Welke keuzes zal deze Minister gaan maken? Zal deze, zoals we dat kennen uit de twintigste eeuw, het voortouw nemen in de ruimtelijke inrichting? Zal deze de heersende woningnood met ferme hand aanpakken?

De woningnood als kans

De woningnood is terug van weggeweest, maar de woningvraag is tegenwoordig van een heel andere aard dan toen de Groeikernen volliepen met nieuwe inwoners. Toen was de belangrijkste doelgroep vrij homogeen: die van jonge gezinnen. Die homogeniteit is inmiddels verdwenen, óók in de Groeikernen. In 2019 groeide de Nederlandse bevolking grotendeels door immigratie, met 132.000 mensen. [15] De toekomstige bewoners zullen een bont gezelschap zijn van tijdelijke en permanente migranten, senioren, expats, arbeidsmigranten, studenten en lokalen. Bovendien zal de Nederlandse bevolking binnenkort voor maar liefst 20% uit alleenstaanden bestaan en dat percentage ligt in de Randstad nog hoger. [16]

De tegenwoordige woningnood biedt een uitgelezen kans voor de Groeikernen om een aantal bestaande tekortkomingen te verbeteren. Een kans om ‘preventief te vernieuwen’, voordat de achteruitgang die in sommige wijken al wordt geconstateerd, onaangename vormen aanneemt. Om bijvoorbeeld comfortabele seniorenstudio’s of collectieve ‘Knarrenhofjes’ te bouwen in overleg met de bewoners, passend bij de razendsnel toenemende vergrijzing en om de doorstroom te bevorderen zodat ook een nieuwe generatie gezinnen in de eengezinswoningen van de Groeikernen terecht kan. Of om ruimte te bieden aan co-housing projecten, wooncoöperaties, allerlei groepen mensen die zichzelf organiseren om een gemeenschappelijk woonproject te realiseren; de huidige versie van het ‘groepswonen’ in de jaren zeventig. Of om experimenten met nieuwe constructies uit te voeren, bijvoorbeeld met bio based materialen en houtconstructies. Kunnen de Groeikernen weer iets van hun oorspronkelijke idealisme en vooruitstrevendheid krijgen?

Een onvermijdelijke utopie

De belangrijkste drijfveer om op een vernieuwende manier aan de stad te werken lijkt mij de klimaatcrisis. Terwijl ‘duurzaamheid’ al jaren onderdeel vormt van elk bouwproject is het nu hoog tijd om dit begrip niet als een kers op de taart te beschouwen maar als het meest fundamentele doel, dat aan de basis van elk denken over de toekomst van de stad staat. De huidige en voorspelde gevolgen van de klimaatcrisis maken het noodzakelijk om op een radicale manier ons denken en onze manier van leven te hervormen. Dat zal zijn weerslag krijgen in de huizen, straten en openbare ruimte in onze steden.

puntweg-spijkenisse
puntweg-spijkenisse

Concreet betekent dit dat de automobiliteit die gebruikelijk is in de Groeikernen, met hun suburbane levensstijl en de vele forenzen, drastisch naar beneden zal gaan. Werken dicht bij huis, collectief openbaar vervoer, in welke vorm dan ook, en de (elektrische) fiets zullen de norm moeten worden.
Hoewel de Groeikernen veel groen hebben, zijn er toch ook vele hitte-eilanden ontstaan (bijvoorbeeld door steeds meer en grotere parkeerterreinen) die aangepakt moeten worden. De woningen uit de jaren zeventig en tachtig zijn onvoldoende geïsoleerd en dat vereist een grote operatie die niet alleen aan de bewoners kan worden overgelaten. Voor het opwekken van energie en de distributie daarvan geldt hetzelfde.

patrijshoek-spijkenisse
patrijshoek-spijkenisse

Er zijn talloze politieke, organisatorische en juridische beslissingen die kunnen bijdragen aan klimaatvriendelijke steden. Denk aan regionale samenwerking (in plaats van onderlinge concurrentie tussen steden) die de verdeling van werkgelegenheid beter kan regelen zodat er minder verkeersbewegingen nodig zijn. Of de (bestaande) samenwerking in de Regionale Energie Strategieën. Of regelgeving die het ongebreidelde internet-bestelgedrag van consumenten beteugelt, waardoor de steeds dichter naar de stad oprukkende distributiedozen beperkt worden. Of denk aan de kantoren die overal getransformeerd worden tot woningen omdat ‘de markt’ hierom vraagt, terwijl werkgelegenheid in de Groeikernen juist zo’n gemis is. Of aan snelle, comfortabele openbaar vervoer verbindingen met de centra in de Randstad: eindelijk een metro van Almere via IJburg naar Amsterdam!

muzieklaan-zoetermeer
muzieklaan-zoetermeer

Na het rapport van de Club van Rome in 1972 was er even een opleving van het milieubewustzijn, weerspiegeld in woningen met zonnepanelen, houtskeletbouw, uitgebreide fietsnetwerken en riante groengebieden. Maar daarna ontstond er een splitsing tussen de harde kern van ‘geitenwollen sokken’ mensen en de goegemeente. Die laatste liet zich meeslepen door de ongebreidelde economische hoogconjunctuur van de jaren negentig, die bovendien de belofte in zich droeg dat alle milieuproblemen door techniek en innovaties zouden worden opgelost, en onze persoonlijke bijdrage beperkte zich tot het water dichtdraaiden tijdens het tandenpoetsen en het licht steeds uitdoen. Ik ben bang dat ook ik tot deze groep behoorde.

overlanderstraat-purmerend
overlanderstraat-purmerend

Inmiddels hebben we nog maar tien jaar om onze levenswijze zodanig te veranderen dat de temperatuurstijging beperkt kan worden tot 1,5%. Dat betekent dat de tijd om te twijfelen of halfzachte maatregelen te nemen, voorbij is. De opgave is nu om de radicale stappen die nodig zijn op een verstandige manier te zetten, zodanig dat de Groeikernen leefbaar blijven en aan kwaliteit winnen, hoewel het andere kwaliteiten zullen zijn dan waaraan de bewoners op dit moment gewend zijn. Het zullen steden worden waar niet het individuele belang en eigendom centraal staan, maar het collectieve; denk aan een fijnmazige openbare ruimte en een frequent openbaar vervoer. Waarin veel meer ruimte zal moeten zijn voor groen en water(berging). Waar minder ruimte ingenomen zal worden door de hitte-eilanden van de parkeerplaatsen. Waar het voedselaanbod in de winkel niet zal opvallen door exorbitante keuzemogelijkheden, maar wel door kwaliteit: niet ingevlogen van over de hele wereld, maar eerlijk en gezond geproduceerd in de nabijheid van de stad. Waar professionele biologische landbouw ingepast wordt in de schaal van de historische polders rondom de steden. Waar bewoners zich niet alleen voor hun individuele consumptie interesseren maar ook bewust zijn van hoe die consumptie samenhangt met de plekken van productie. Waar ook plek is voor productie (maakindustrie) in de steden zelf. Waar voor iedereen mogelijkheden bestaan voor vakantie in eigen land, niet alleen omdat commerciële attracties in die behoefte vervullen maar ook doordat het landschap en de waterkanten er op een natuurlijke manier op ingericht worden en doordat er campings, volkstuinen en vakantieparken zijn. Waar woningen een redelijke omvang hebben, betaalbaar zijn en een buitenruimte bieden. Waar ‘het recht van de snelste’ niet meer geldt, maar verblijfskwaliteit centraal staat: niet de auto, maar de voetganger en de fiets geven de toon aan, met genoeg ruimte voor voetpaden en (snel)fietspaden. Waar niet de financiële strategieën van grote marktpartijen bepalend zijn, maar ruimte is voor de niet op winst gerichte initiatieven van bewoners, woon- en energiecoöperaties.
Het klinkt misschien utopisch, maar het is een onvermijdelijke utopie.

Dit essay is fase 1 van ‘Een onvoltooid project’. In fase twee gaan we via ontwerpend onderzoek bedenken hoe de Groeikernen zich op basis van deze utopie, dit noodzakelijke toekomstbeeld, moeten ontwikkelen. We nemen daartoe drie steden als casestudy: Spijkenisse, Zoetermeer en Purmerend. Elk van hen heeft samen met ons een ontwikkelingsvraag geformuleerd, die specifiek is voor deze stad en tegelijk ook relevant is voor de overige Groeikernen. Het zijn achtereenvolgens: de kindvriendelijke wijk, het centrum en het groene netwerk.


Tekst hoofdessay: Michelle Provoost
Teksten verdiepende essays: Wouter Vanstiphout, Michelle Provoost, Thomas Kelderman
Vormgeving: Ewout Dorman
Kaart bevolkingstoename van de Groeikernen: Laura Thomas
Tekeningen van de Groeikernen in de toekomst: Yoshi So

Met dank aan: Stimuleringsfonds Creatieve Industrie en BPD Cultuurfonds

Ontwikkelingen in de wereld van de architectuur.

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

In de naoorlogse periode werden op een massale schaal de principes toegepast van het Nieuwe Bouwen. In de functionalistische stedenbouw en de gestandaardiseerde woningbouw werden principes en innovaties, die voor de oorlog nog de uitzondering waren, de norm. Er ontstond een ‘bureaucratische’ architectuur, die soortgelijke wijken en buurten opleverde door het hele land.

Het toekomstbeeld dat expliciet of impliciet aanwezig was in het politieke denken van de jaren zeventig was heel anders dan in de decennia daarvoor. Het beeld van de maatschappij van de toekomst zoals dat latent aanwezig was in de partijprogramma’s van de PvdA en de andere progressieve partijen in de jaren zeventig, was er één van de (kleinschalige) gemeenschap, een groen milieu, voetgangers en stoepen in plaats van auto’s en wegen.
In de architectuurproductie zag men dit terug.

Schetsen voor het centrum en delen van de Purmer Noord, Purmerend
Schetsen voor het centrum en delen van de Purmer Noord, Purmerend
Woningbouw in de Hoek, Spijkenisse
Woningbouw in de Hoek, Spijkenisse. Bron: Streekarchief Voorne Putten
Woningbouw in de Hoek, Spijkenisse
Woningbouw in de Hoek, Spijkenisse. Bron: Streekarchief Voorne Putten

Ook de architectuur van de jaren zeventig wijken vond zijn oorsprong in voorafgaande decennia van avant-garde experiment. In de periode dat het modernisme maximaal werd uitgerold, was er een jonge generatie van architecten die ontevreden was met de voorspelbare, zielloze, gestandaardiseerde resultaten. In Nederland, maar ook in andere westerse landen, zagen ze de monotone architectuur met lede ogen aan. De jonge architecten waren niet alleen onaangenaam getroffen door de eindeloos zich herhalende hoogbouw- en nieuwbouwwijken, maar ook door de bombastische kantoren en bestuursgebouwen en de commerciële architectuur van winkelcentra. Deze architectuur ontbrak het volgens hen aan betekenis en ziel en gaf geen antwoord op eeuwenoude maatschappelijke eisen aan de architectuur. Bovendien kon de burger zich er niet mee identificeren.
Met andere woorden, het soort politieke vragen dat in de jaren zestig in het maatschappelijk leven naar boven kwam en die mede zouden leiden tot het kabinet Den Uyl, speelde in de architectonische avant-gardes al sinds het einde van de jaren veertig.

De stad als organisch weefsel

De kritiek op de architectuur van de jaren vijftig en zestig speelde zich in Nederland af in de kringen van architecten en critici die zich verzamelden rondom het tijdschrift ‘Forum’. Internationaal gezien hadden de bijeenkomsten van de CIAM (Congrès Internationaux De L’Architecture Moderne, 1928-1959) het platform gevormd waarop de modernistische architectuurdiscussie werd gevoerd. Na het opheffen van CIAM ging de jongere kritische generatie verder als Team Ten, een informele groep van zeer verschillende maar ideologisch verwante architecten van over de hele wereld. Nederlandse architecten als Aldo van Eyck en Jaap Bakema speelden in CIAM en Team Ten een belangrijke rol. Mede daardoor was de omslag in Nederland van de grootschalige ‘bureaucratische’ architectuur, naar de architectuur van de kleine schaal en de participatie, deel van een internationale tendens.

The Heart of the City Eén van de vragen die in de internationale architectuurdiscussies werd gesteld was die naar ‘core’, ofwel het hart van de stad, het centraal gelegen gedeelte waar alle stedelingen zich mee zouden kunnen identificeren en waar ontmoeting en cultuur centraal staat. Men vroeg zich af of in de groeiende steden het historische centrum deze rol zou kunnen blijven spelen, of dat men met behulp van de nieuwste technieken en ontwerpmethodieken ook nieuwe ‘cores’ zou kunnen ontwerpen. Sommige architecten lieten zich direct inspireren door de historische middeleeuwse binnensteden, anderen creëerden juist betonnen megastructuren die in hun complexiteit en gelaagdheid moesten concurreren met de oude binnensteden.

Een ander thema was de poging om de stad te ontwerpen als een organisch weefsel dat ontstaat, verandert en meebeweegt met de maatschappij, en daaraan haar ‘natuurlijke’ kwaliteit te danken heeft. Men ging op zoek naar wat de celstructuur was van een stadsdeel, wat de stam zou kunnen zijn en wat de takken en bladeren. Men onderzocht hoe men woningen aan elkaar zou kunnen schakelen en koppelen, als ware het organische elementen. Het gewenste resultaat was een weefsel van wonen en verblijven, met dezelfde intimiteit als een historisch buurtje.

Team X. Studie voor Toulouse-Le Mirail (Candilis-Josic-Woods)
Team X. Studie voor Toulouse-Le Mirail (Candilis-Josic-Woods)

In de jaren vijftig en zestig hielden deze architecten uit de Forum en Team Ten kringen zich ook sterk bezig met het thema van ontmoeting in de architectuur, met straten in de lucht, platforms boven de straat, binnenplaatsen en atria, waaromheen woningen werden georganiseerd, waardoor de architectuur direct zou leiden tot sociale cohesie en ‘spontane’ ontmoetingen.

Dit alles gebeurde tegen de achtergrond van een herwaardering van de historische stad. Deze werd geanalyseerd en geïdealiseerd. Middeleeuwse stadscentra werden door architecten aan een ruimtelijk-anatomisch onderzoek onderworpen waaruit de wetmatigheden moesten voortkomen waarom deze gebieden zo geliefd zijn, zo afwisselend, zo gezellig. Wijken en gebieden die nooit de waardering van de architectuur hadden kunnen wegdragen, zoals de negentiende-eeuwse arbeiderswijken, werden herontdekt als oorden van gemeenschapsvorming, architectonische differentiatie, maatschappelijke zelfredzaamheid en intimiteit.

Het stadscentrum van Spijkenisse, ontworpen door Pietro Hammel.
Het stadscentrum van Spijkenisse, ontworpen door Pietro Hammel

Deze herontdekking van precies die wijken die door de naoorlogse wederopbouw en cityvorming dikwijls juist op de slooplijst werden geplaatst, werden nu vanuit professionele kringen van architecten, historici en sociologen geherwaardeerd. De architectuur van ‘alledag’ werd ontdekt als een object van studie, nadat men zich eeuwen alleen had beziggehouden met de monumentale architectuur van kerken, paleizen en publieke gebouwen. Ook vanuit de architectuurgeschiedenis werd de stad niet langer als een verzameling monumentale objecten beschouwd, maar als een structuur, bestaand uit duizenden op zichzelf eenvoudige en dikwijls niet door een architect ontworpen woningen, die samen echter een organisme vormden van een kwaliteit en een gelaagdheid, die nimmer in één keer ontworpen had kunnen worden.

Het herwaarderen van bijzondere volkswijken en van ‘gewone’ architectuur, betekende ook dat architecten zich door deze wijken lieten inspireren om daarbinnen subtiele toevoegingen te ontwerpen, die zo min mogelijk zouden afwijken van het bestaande. Maar men liet zich ook door deze architectuur inspireren om nieuwe gebouwen, woonwijken en zelfs nieuwe steden te ontwerpen. Deze ‘postmoderne’ architectuur ging vaak gepaard met felle polemische stellingnames tegen de modernistische stedenbouw en architectuur, als brengers van onmenselijkheid en vervreemding, schuldig aan het vernietigen van de samenhang en de leefbaarheid van de stad.

Het nieuwe perspectief op de stad en haar architectuur gebeurde tegelijkertijd met de opkomst van bewonersparticipatie en ‘bouwen voor de buurt’, activisten, bewoners en architecten die samen streden voor het behoud van hun wijken die dreigden te bezwijken onder de sloophamer.

Pioniers

Al deze stromingen, bewegingen en standpunten waren aanwezig in het Nederlandse architectuur en stedenbouwkundige debat rond 1970. Door het hele land waren voorbeelden te vinden van gebouwde experimenten van deze generatie van pioniers, en nog meer ongerealiseerde projecten die faam genoten in kringen van ontwerpers.
Een ingenieur als Van Klingeren had op basis van zijn studies naar Griekse vissersdorpen een idee ontwikkeld van ontmoetingscentra voor de nieuwe dorpen en steden in de Nederlandse polder. Een van zijn eerste gebouwde experimenten was De Meerpaal in Dronten, geopend in 1967, waar de markt, het theater, het dorpsplein, de bibliotheek en het sportveld onder één dak werden samengebracht. Juist de overlast die de verschillende activiteiten van elkaar zouden hebben, zag hij als de voorwaarde voor communicatie en gemeenschapsvorming. De open architectuur maakte de Meerpaal maximaal toegankelijk voor de bewoners, alsof het geen apart gebouw was maar een uitgespaarde ruimte in het nieuwe dorp.
In 1959 werd in Amsterdam het Burgerweeshuis geopend, een revolutionair ontwerp van Aldo Van Eyck. Het was een gebouw als een stedelijk weefsel van aan elkaar geschakelde vierkante, door Afrikaanse architectuur geïnspireerde, overwelfde paviljoenen. Zitjes, drempels, banken en ander meubilair waren onderdeel van de architectuur, gevat in een monolithische sculptuur van kleinschaligheid en ontmoeting. Het Burgerweeshuis zou van enorme invloed zijn op de zogenaamde ‘structuralistische’ architectuur, en de bloemkoolwijken van vijftien jaar later zouden ondenkbaar zijn zonder dit voor zijn tijd volstrekt excentrieke gebouw.
De bekendste leerling van Aldo van Eyck was de Amsterdamse architect Piet Blom, bekend van zijn uitspraak “in de toekomst zullen steden dorpsgewijs bewoond worden”. In zijn gelijknamige afstudeerproject schakelde hij een reeks paviljoens aan elkaar net zoals Van Eyck, maar tilde ze ook nog eens op boven de grond, onder het motto “Wonen als stedelijk dak”, waardoor het stedelijk leven gewoon kon doorgaan onder de huizen. In de vele woondekken die in Zoetermeer of Capelle aan den IJssel werden gerealiseerd zijn deze ideeën terug te vinden.

Afstudeerplan van Piet Blom, 1959
Afstudeerplan van Piet Blom, 1959
Passchier en Vandersteen, Houtskeletbouwwoningen Vuurdoorn, Zoetermeer, 1978. Foto: Dick Valentijn
Passchier en Vandersteen, Houtskeletbouwwoningen Vuurdoorn, Zoetermeer, 1978. Foto: Dick Valentijn
Woondekken Zoetermeer door A. Alberts. Bron: Marcel Barzilay, Ruben Ferwerda en Anita Blom, Experimentele woningbouw in Nederland,  1968-1980, Rotterdam 2019, p.42
Woondekken Zoetermeer door A. Alberts. Bron: Marcel Barzilay, Ruben Ferwerda en Anita Blom, Experimentele woningbouw in Nederland, 1968-1980, Rotterdam 2019, p.42

Zo ontstond er door Nederland een verzameling van uiterst originele architectonische unica, klein van schaal, die binnen de vakwereld veel furore maakten. Pas in de jaren zeventig zouden deze leidden tot navolging op grote schaal. De aan elkaar geschakelde paviljoens, het vrijspelen van de begane grond voor spelen, wandelen en fietsen, het gebruik van rustieke materialen in opengewerkte (hout)constructies, het stichten van wijkcentra waar alle mogelijke culturele en zorgvoorzieningen, en ruimtes voor politieke ontmoeting en emancipatie onder één dak werden samengebracht: hier werd het vocabulaire samengesteld voor de nieuwe wijken in de groeikernen.

Onderwijs.

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

Voor een kabinet waar kansengelijkheid en emancipatie belangrijke waarden en doelen waren, was onderwijs logischerwijs een speerpunt in het programma. Die post werd in het kabinet Den Uyl bekleed door Jos van Kemenade (1937-2020), minister van Onderwijs en Wetenschappen. Hij richtte zich op het vergroten van onderwijskansen voor groepen die niet automatisch de beste opleiding kregen. Met de ‘Middenschool’ wilde Van Kemenade de kansengelijkheid nog verder bevorderen en het middelbaar onderwijs toegankelijker maken voor met name de lagere klassen. De mogelijkheden voor doorstroming waren al veel makkelijker geworden door de invoering van de Mammoetwet in 1968, die de afzonderlijke ULO, MULO, HBS en Lyceum verving door een rijtje onderwijsprogramma’s die mooi op elkaar aansloten: de MAVO, HAVO en VWO. Bovendien was de eenjarige brugklas ingevoerd; die maakte overstappen van de ene naar de andere school mogelijk.
Maar de onderwijsvernieuwing richtte zich niet alleen op kinderen. Ook voor vrouwen was het destijds nog niet vanzelfsprekend dat ze na de lagere school een andere vervolgopleiding kozen dan de huishoudschool. Voor hen stimuleerde Van Kemenade het zogenaamde ‘tweedekansonderwijs’, dat vooral bestond uit de Moedermavo, een immens populaire manier voor vooral vrouwen om toch hun middelbare schoolopleiding te volgen of te voltooien.

Een protest voor de Middenschool in Den Haag, 1981. Minister Jos van Kemenade van Onderwijs gooit een bal. Foto: Bert Verhoeff
Bron: Hollandse Hoogte
Een protest voor de Middenschool in Den Haag, 1981. Minister Jos van Kemenade van Onderwijs gooit een bal. Foto: Bert Verhoeff Bron: Hollandse Hoogte

De Middenschool (tussen de Basisschool en de Bovenbouw van de middelbare school) was de vervolmaking van de Mammoetwet en moest de laatste drempels tussen de scholen wegnemen. Dit nieuwe model had behalve een praktische ook een ideologische lading. Het zorgde voor een verlenging van de periode van algemene vorming met een periode van drie jaar. Bovendien werd het moment waarop de leerlingen werden opgesplitst en ze een beroepskeuze moesten doen, uitgesteld van 12 naar 15/16 jaar. Gedurende deze onderbouwperiode zouden leerlingen van allerlei klassen en rangen dus bij elkaar in de klas zitten, met als doel “het stimuleren van begrip en samenwerking tussen kinderen van verschillende maatschappelijke herkomst, leidende tot een blijvende en gelijkwaardige acceptatie van allen.” [17] Er werd dus een lange termijn effect verwacht van “het ontwikkelen van een kritische stellingname van de leerling waardoor deze creatief kan omgaan met maatschappelijke veranderingen” -en deze misschien ook wel weet aan te zwengelen leek de boodschap. De Middenschool stond haaks tegenover het categoriale systeem, met harde grenzen tussen de verschillende schooltypes, dat gezien werd als een middel om de bestaande klassenstratificatie te handhaven en te versterken. “Zo bezien raakt de invoering van een middenschool de manier waarop in onze maatschappij de kaarten verdeeld worden.”

De Middenschool was dus een controversieel plan. De VVD was bijvoorbeeld tegen, omdat de lage klassen meer zouden profiteren dan de hogere klassen, die hun achterban waren. Neelie Smit-Kroes die namens de VVD in de Tweede Kamer het woord voerde, noemde de Middenschool ‘een socialistisch spuitje’ voor de jeugd. [18] Links had bij kwalitatief hoogstaand onderwijs meer belang dan rechts. [19] Toch nam het parlement in 1974 de beslissing om de uitgangspunten van de Middenschool te aanvaarden en groen licht te geven aan een experimentele invoering van het concept op 14 scholen. Die ging in 1976 van start.

Maar in Lelystad was het experiment al in volle gang. De ideële uitgangspunten pasten wel bij de mentaliteit van de Lelystadse pioniers, bij de ZIJP (Zuidelijke IJsselmeerpolders [20]) en ook bij de progressieve lokale politiek waar de lokale partij PAK (Progressief Akkoord) de scepter zwaaide. Daarnaast was in Lelystad meer mogelijk dan in bestaande steden, waar een gemeentebestuur en gevestigde belangen het moeilijker maakten om echt vernieuwende beslissingen te maken. Maar in de polder, waar men te maken had met krachtige bestuurders als de landdrost van de ZIJP, Will Otto (1919-2008), lag dat anders. Beslissingen werden sneller gemaakt en gedurfde zaken sneller omarmd.

De Middenschool bood bovendien ook een groot praktisch voordeel voor een stad die voortgezet onderwijs nodig had als vestigingsfactor voor bewoners en bedrijven, maar nog niet de grootte bezat om het volledige scala aan scholen aan te kunnen bieden. Om die reden kwam Will Otto met het idee om een gecombineerd onderwijscentrum en ontwikkelingscentrum op te zetten, zoals dat in Nederland nog niet bestond. [21] Het zou een centrum voor iedereen worden en alle religieuze gezindten zouden in het schoolbestuur deelnemen zodat iedereen zich thuis voelde: “De ZIJP wees ook op het pedagogische belang van de school. De leerstof van verschillende schooltypen kon meer op elkaar worden afgestemd, zodat de leerlingen een evenwichtig programma aan theoretische en praktische vakken konden volgen. Hiermee werd tegemoet gekomen aan de steeds luider klinkende maatschappelijke eis dat de doorstroming van kinderen uit minder bevoorrechte milieus naar de hogere vormen van onderwijs moest worden bevorderd. Ook zouden door het samenbrengen van alle kinderen in één scholengemeenschap de sociale tegenstellingen in de maatschappij in de toekomst afnemen.” [22] Het centrum dat de ZIJP voor ogen had stemde wonderwel overeen met het concept van de Middenschool. En voor Lelystad was een school, waar de eerste drie jaar alle soorten leerlingen gemengd zouden worden, wél realiseerbaar en het gaf hen tijd om de bovenbouw met HAVO en VWO op te zetten.

Scholengemeenschap Lelystad 1973
Scholengemeenschap Lelystad 1973. Bron: Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders - Potuyt
Plattegrond van de Scholengemeenschap. Bron: Waardestelling SGL, 2013, www.lelystad.nl/Docs/Rapport%20waardestelling%20SGL.pdf
Plattegrond van de Scholengemeenschap. Bron: Waardestelling SGL, 2013, www.lelystad.nl/Docs/Rapport%20waardestelling%20SGL.pdf
Scholengemeenschap Lelystad
Scholengemeenschap Lelystad. Bron: Henk Pruntel, Scholen in een nieuwe samenleving. De ontstaansgeschiedenis van het onderwijs in Flevoland, Nieuwland Erfgoedcentrum, Lelystad 2004, p.154 en 156

In 1971 begon op de MAVO het middenschoolexperiment en in 1972 trok de scholengemeenschap in een gloednieuw gebouw dat aansloot bij de ambities van de Middenschool. De school was ontworpen door Pieter Jellema (1924-1995), sinds 1967 adjunct-directeur van de afdeling Publieke Werken van de ZIJP. Het was een laag gebouw in de groene ruimte van de door Van Eesteren ontworpen centrumzone van Lelystad; zó laag dat het temidden van de grote schaal van de wegen en bomen in de omgeving nauwelijks zichtbaar is. Het was modulair ontworpen als een structuralistische matstructuur zoals op dat moment in Team Ten kringen gangbaar was. De basis van de structuur werd gevormd door vierkanten, die soms als klaslokaal, soms als pleintje en soms als patio waren ingericht. Er waren veel patio’s die het platte gebouw openden naar de groene ruimten en het park rondom. Het gebouw was flexibel in meerdere opzichten: het kon uitgebreid worden met extra klaslokalen volgens hetzelfde modulaire systeem, wat in latere fasen ook is gebeurd. Ook intern was het gebouw flexibel omdat het was uitgerust met verplaatsbare wanden die allerlei mogelijkheden gaven om de ruimte te veranderen. De ideële kant van het gebouw werd zichtbaar in de vele pleinachtige ontmoetingsruimtes, kantine en huiswerkhoek, die gelegenheid boden aan leerlingen van alle gezindten om elkaar te ontmoeten. Het experiment van de Middenschool werd in een experimenteel gebouw ondergebracht. Het succes van dit concept wordt onderstreept door het feit dat het gebouw tegenwoordig de status van een gemeentelijk monument heeft gekregen. [23]

Weg met de hokjesgeest

Zowel in Lelystad als in Almere waren de meeste bewoners afkomstig uit Amsterdam of omstreken. De ontkerkelijking en daarmee de ontzuiling was daar al ver doorgedrongen. Dat leidde in Lelystad tot de introductie van het idee van de ‘samenwerkingsschool’, waarin de hoop werd uitgedrukt dat in Lelystad een geheel nieuwe maatschappelijke structuur zou ontstaan, los van de zuilen en de hokjesgeest van het oude land. Ook in het lager onderwijs kwam deze gedachte tot uiting, “waarbij werd gestreefd naar een bewuste samenwerking van de verschillende geloofsrichtingen, vooral door de ouders van de leerlingen nauwer te betrekken bij de regeling van interne schoolzaken. Dit werd van belang geacht voor de ontwikkeling van het kind. Door de samenwerkingsschool op te vatten als “ontmoetingsplaats voor een gemeenschappelijk opvoedend handelen” zou de jeugd worden voorbereid “op het leven met elkaar en voor elkaar in een geschakeerde wereld.” [24]

Scholengemeenschap Lelystad. Bron: Henk Pruntel, Scholen in een nieuwe samenleving. De ontstaansgeschiedenis van het onderwijs in Flevoland, Nieuwland Erfgoedcentrum, Lelystad 2004, p.129 en 130
Scholengemeenschap Lelystad

In 1974 werd schoolgebouw De Regenboog geopend in de Atolwijk, de eerste gecombineerde KBO: kleuter en basisonderwijs. Opnieuw toonde dit gebouw de combinatie van onderwijsvernieuwing en architectuurvernieuwing. Inzichten uit het buitenland (Scandinavië) werden verwerkt, zoals de flexibiliteit van de interieurs en de aanwezigheid van een grote gemeenschappelijke ruimte, die niet alleen voor de school, maar ook voor buurtactiviteiten onderdak kon bieden om zo de band met de buurt te versterken, en leslokalen die niet alleen voor klassikaal onderwijs geschikt waren.
De Regenboog werd gezien als één samenhangende leefgemeenschap. De ouders wilden geen godsdienstonderwijs voor hun kinderen, want “Ze meenden dat in een nieuwe samenleving geen plaats was voor hokjesgeest.” [25] In plaats daarvan kwam het vak ‘levensbeschouwelijke vorming’, waarbij de kinderen met elkaar en niet in aparte groepjes zouden praten en zich bewust zouden worden van verschillende overtuigingen en levensopvattingen. Algemeen werd het opvoeden van de kinderen tot mondige, objectieve en kritische burgers als iets positiefs gezien en nagestreefd.

De Regenboog was opnieuw een ontwerp van Pieter Jellema en maakte ook gebruik van eenzelfde bouwsysteem als de Scholengemeenschap Lelystad. Het Regenboogtype zou het gangbare ontwerp worden voor ongeveer 12 scholen in Lelystad en bestond uit zes leslokalen voor de basisschool en drie speelwerklokalen voor de kleuters. Opnieuw werd gebruik gebruikt van een modulair ontwerp en schuifbare wanden waardoor de maat van het lokaal veranderd kon worden in een grote of juist kleine ruimte. Ook waren er tussen de lokalen vierkante open ruimtes uitgespaard, die dit keer niet als een open patio waren ingericht, maar die flexibel gebruikt konden worden en waar de kleuters en oudere kinderen elkaar tegenkwamen.

De nieuwe polders boden veel ruimte voor bouwkundige experimenten en de scholen van de ZIJP behoorden tot de modernste en de meest idealistische van dat moment. In Dronten werd een huishoudschool gecombineerd met een LTS, traditioneel dus respectievelijk een meisjes en een jongensschool. De twee opleidingen werden niet alleen onder een dak gebracht maar ook werd het onderwijsprogramma deels geïntegreerd. De rond 1975 gestarte Moedermavo werd ook in Lelystad en Almere heel populair vooral onder vrouwen, niet alleen omdat het een mogelijkheid tot emancipatie was, maar naar zeggen ook omdat ze zich rot verveelden in de polder en op de Moedermavo nieuwe contacten konden leggen. [26]

Omdat net als in Lelystad ook in Almere de ZIJP als opdrachtgever fungeerde voor onderwijs en scholenbouw is het niet verwonderlijk dat ook daar de lat hoog werd gelegd. De ZIJP stond open voor vernieuwing in het (lager) onderwijs en legde de nadruk op zelfwerkzaamheid en de mogelijkheid voor kinderen om hun creatieve kant en hun persoonlijkheid te ontwikkelen. Ze stimuleerden bovendien dat de leeromstandigheden op het kind afgestemd werden en ontmoedigden de gebruikelijke homogene, door leeftijd bepaalde klassen. [27] Niet zo verwonderlijk dus dat de ZIJP ook de komst van andere onderwijsmethoden stimuleerde, zoals de Jenaplanschool, de Montessorimethode en de Vrije School. Het enthousiasme in de nieuwe poldersteden voor experimentele en vernieuwende lesmethoden was zo groot, dat het experiment soms een doel op zich leek te worden en de kwaliteit van het onderwijs er zelfs onder leed. [28]

Er moest flink tempo gemaakt worden met de bouw van de scholen: het onderwijsaanbod moest gelijk opgaan met de woningbouw zodat bewoners hun kinderen in hun eigen buurt naar school konden laten gaan. Dat betekende in de jaren zeventig dat elke twee maanden een nieuwe school voor het KBO gesticht moest worden. [29]
Tegelijk met de start van de eerste Almeerse woonbuurt De Werven werd ook begonnen met de bouw van de eerste openbare KBO, de Bijenkorf, die een week na de komst van de eerste bewoners in Almere Haven werd geopend. Het gebouw van De Bijenkorf was gebaseerd op de scholen die in Lelystad door de ZIJP waren ontworpen, het (aangepaste) Regenboogtype.
Aan deze school werd Jenaplanonderwijs gegeven en gebeurde nog veel meer: “De school opende haar deuren in 1976 voor een handjevol kinderen, vier in totaal. Net als de Roef was de Bijenkorf multifunctioneel. […] Er werd politiek bedreven, gevolkdanst en koffie gedronken. Het kloppend hart van de kleine gemeenschap.” [30]

De Bijenkorf, de eerste basisschool van Almere. Bron: www.canonvanalmere.nl
De Bijenkorf, de eerste basisschool van Almere. Bron: www.canonvanalmere.nl

De hoge ambities in het toenmalige onderwijs scheppen ook tegenwoordig nog verplichtingen om het onderwijs goed te doen en ruimte te geven aan vernieuwing. Elly van Wageningen, wethouder Onderwijs in Lelystad zei hierover in 2019: “Het moest toen allemaal nieuw en anders. Hele busladingen kwamen kijken hoe Lelystad het onderwijs vernieuwde. De middenschool, waarin leerlingen van verschillende niveaus naar dezelfde brugklas gingen en pas later voor een schoolkeuze kwamen te staan, heeft hier lang standgehouden. Nu is de trend dat ouders willen dat de schoolkeuze zo vroeg mogelijk wordt gemaakt. Destijds liepen we voorop met onderscheidend, kwalitatief hoogwaardig onderwijs. Dat willen we weer doen, ervoor zorgen dat de rest van het land weer komt kijken hoe wij de talenten van onze kinderen optimaal naar voren laten komen.” [31]

Groepswonen.

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

Tijdens de hoogtijdagen van de tegencultuur, in 1972, waren er 50 communes in Nederland. Mensen die zich los wilden maken uit het keurslijf van de maatschappij verkozen een andere leefwijze. Het was een kleine groep idealistische mensen die de stap zette naar de commune of woongroep en hun aantal bleef relatief laag. Maar in 1982 werd er ineens een astronomisch aantal van maar liefst 7000 woongroepen in Nederland geteld. Waarom was deze woonvorm zo aantrekkelijk voor mensen?

De spreiding van woongroepen in Nederland in 1982 Bron: Tony Weggemans, Saskia Poldervaart en Harrie Jansen (red.), Woongroepen. Individualiteit in groepsverband, Het Spectrum, 1985
De spreiding van woongroepen in Nederland in 1982

Woongroepen-Weggemans_cover.jpgIn de publicatie Woongroepen. Individualiteit in groepsverband (1985) legde de bekende feministe en activiste Saskia Poldervaart [32] uit dat de woongroep binnen de feministische beweging werd gezien als een manier om vrouwen meer vrijheid te geven: binnen een woongroep werden vrouwen immers deels bevrijd van hun huishoudelijke taken, omdat ze die konden delen met de andere leden van de woongroep. [33] Eten koken, de was doen, schoonmaken, al die tijdrovende taken zouden gedeeld kunnen worden. Zelfs de zorg voor de kinderen kon gedeeld worden. Op die manier bleef er veel tijd over voor vrouwen om hun eigen leven te leven, zich te ontwikkelen, onderwijs te volgen of een baan te nemen.

De woongroepen van de jaren 70 en 80 verschilden op een belangrijk punt van hun voorlopers, de communes: hoewel de bewoners wel een voornamelijk linkse signatuur hadden, waren de woongroepen niet zozeer idealistisch en voorbeeld stellend bedoeld, ze bestonden niet uit hardcore wereldverbeteraars die tegen de bestaande maatschappelijke verhoudingen vochten. De woongroepen waren niet van de ‘vrije moraal’ en zetten zich expliciet af tegen het “multirelationele en seksuele model dat binnen de kommune gepraktizeerd werd.” [34]

Gezamenlijke uitvoering van het huishoudelijk werk in de woongroep Bron: T. Weggemans, S. Poldervaart, H. Jansen (red.), Woongroepen. Individualiteit in groepsverband, Het Spectrum, 1985
Gezamenlijke uitvoering van het huishoudelijk werk in de woongroep

Het ging eerder om een beweging die een zelfgeorganiseerde vorm van sociale samenhang voorstond, na het verdwijnen van de op confessionele of sociaaleconomische basis gestoelde zuilen (protestants-christelijk, katholiek, socialistisch). De vooroorlogse ‘kontrole door familie, kerk en buurt’ was in de jaren 60 door talloze factoren op losse schroeven komen te staan. Gek genoeg niet alleen door dingen die verdwenen waren, zoals de secularisering die de invloed van de kerk verminderde; ook de vele geneugten van de verzorgingsstaat hadden ervoor gezorgd dat de onderlinge afhankelijkheid van gezinsleden ten opzichte van elkaar was verminderd. De AOW (1956) van Vadertje Drees en de bijstandswet (1964) zorgden voor de garantie op een minimumbestaan voor iedereen; studiefinanciering en jeugdlonen maakten de jongeren zelfstandiger van hun ouders en gaven hun de mogelijkheid om het ouderlijk huis te verlaten (zonder te moeten trouwen) en te leven zoals zij dat wilden; vrouwen werden geëmancipeerder en zelfstandiger en daarmee waren alle traditionele gezinsverbanden een stuk losser dan voorheen. Zeker toen in 1971 de echtscheidingswet werd gemoderniseerd ontstond er een grote groep Nederlanders voor wie het kerngezin niet meer de zaligmakende leefvorm was. De woongroepen hadden ook meestal de ambitie om van het ‘hokjesdenken’ af te komen, en wilden mensen met een mix van leeftijden, inkomens en beroepen verenigen in een sociale groep. [35]

Behalve dat het traditionele gezin niet meer door iedereen geambieerd werd, was men in ‘Woonvormen’ ook kritisch over de nieuwe kaders van de verzorgingsstaat die door de overheid waren georganiseerd als sociaal vangnet. Die leidden namelijk tot een ‘medikalisering en psychologisering van de sociale kontrole’. [36] “De losmaking van het gezin uit de kontrole door familie, buurt en kerk is gepaard gegaan met een toenemende kontrole door professionele en grotendeels door de overheid betaalde instellingen zoals welzijnswerk, kinderbescherming, onderwijs, en (geestelijke) gezondheidszorg”. [37] En dan te denken dat dit in de jaren 80 al werd vastgesteld, nog voordat de privatisering en professionalisering in de jaren 90 deze desastreuze effecten zouden vermenigvuldigen!

De woongroepen uit de jaren 70-80 waren niet zozeer een protest tegen de ‘burgermansmaatschappij’ (zoals de communes) maar eerder een poging om een sociaal verband te vinden buiten de institutionele verbanden van de verzorgingsstaat; zij waren misschien zowel een product van als een reactie op de verzorgingsstaat. Woongroepen kunnen begrepen worden als “een maatschappelijke poging om te rekonstrueren wat er onder de hoede van de verzorgingsstaat verloren is gegaan: de verankering van individuen in sociale, gereglementeerde en vaak hiërarchisch funktionerende sociale verbanden.” [38] De woongroep was een nieuw organisatiemodel voor ‘het ontrafelde sociale leven’. [39] Het was een leefwijze die een rol kon spelen in “de rekonstruktie van het sociale” en werd in die zin gezien als onderdeel van een “politieke strijd”. Dat gevoel van ontrafeling, van vastigheid die verloren is gegaan, is misschien ook een verklaring voor de nostalgie in de jaren 70 naar het landelijke, rustieke, folkloristische en historische.

De meeste woongroepen bewoonden bestaande (grote) panden. Speciaal voor het doel ontworpen nieuwbouwprojecten zoals die in Denemarken onder de noemer ‘co-housing’ populair waren, bestonden in Nederland nog niet. Maar Saskia Poldervaart had gelijk: vooral voor vrouwen was het een aanlokkelijk concept. Een Nijmeegse huisvrouw, Lies van den Donk-Dooremaal zette in juli 1969 een advertentie in de krant met de vraag: “wie ontwerpt een wooneenheid met een centrale keuken, een eetzaal, een wasserij, een kindercrèche, studieruimte, gezamenlijk te gebruiken logeerkamers, en daarboven of daaromheen eigen kleine wooneenheden voor elk gezin: een woonkamer, wat slaapkamers, een piepklein keukentje, een douche en een toilet?” [40] Dit zette een beweging in gang waarbij verspreid over heel Nederland groepen mensen zich gingen inspannen om gemeenschappelijk wonen projecten te realiseren. In 1971 werd dat geïnstitutionaliseerd met de oprichting van de Landelijke Vereniging Centraal Wonen.

De Wandelmeent, Hilversum
De Wandelmeent, Hilversum. Bron: wandelmeent.nl

Het eerste voltooide project stond in Hilversum en heette (deze Centraal Wonen projecten kregen vaak een gezellige naam) De Wandelmeent. Het liet zien welke factoren nodig waren voor succes, zowel in het proces met de bewoners als in het realisatietraject. Architect was de ervaren Leo de Jonge, met een groot bureau in Rotterdam, die voor dit project gebruik kon maken van zijn goede connecties bij het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in het kabinet Den Uyl. Op dat moment was Marcel van Dam staatssecretaris en hij steunde het experiment van harte. Dat was cruciaal voor het realiseren van het sociale woningbouwproject (50 woningen), dat op veel punten afweek van de norm, de Voorschriften en Wenken en de (financiële) regels. Voor het intensieve en misschien soms wat omslachtige proces met vergaderingen en werkweekenden maakte Leo de Jonge een architect vrij, Pieter Weeda, die op no cure no pay basis in het project dook.

In 1977 trokken de bewoners in De Wandelmeent, een voorbeeld van een nieuwe samenlevingsvorm als alternatief voor het traditionele gezin. In het ontwerp werd dat goed zichtbaar: het project was ontworpen als een straatje waaraan clusters van zelfstandige woningen liggen in vijf verschillende typen en grootten, geschikt voor alleenstaanden, gezinnen met drie kinderen en alles ertussen in. De bewoners deelden allerlei gemeenschappelijke ruimten. Tegenwoordig is de Wandelmeent is nog steeds populair en succesvol. [41]

Woongroepen in Groeikernen

Er bestaan allerlei verschillende vormen van woongroepen. De meest voorkomende is die waarin de bewoners elk een zelfstandige kamer of woonruimte hebben en daarnaast bepaalde ruimtes delen, zoals een woonkamer, keuken, activiteitenruimte of tuin. Onder de namen co-housing en Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (CPO) vinden we talloze hedendaagse initiatieven die varianten zijn op de woongroep van weleer.

Hoewel de overheersende woonvorm in de Groeikernen toch wel bestond uit de eengezinswoning voor ‘het kerngezin’, vader, moeder en kinderen, werden er ook enkele complexen gebouwd voor en soms door woongroepen. Ze werden soms ook gezien als een oplossing voor de ‘New Town blues’ waar met name vrouwen last van kregen die naar de uitbreidingswijken of nieuwe steden verhuisden: “Door het sociale isolement in het huishouden ten gevolge van gedwongen mobiliteit van de kostwinners in loonarbeid en de moderne slaapstedenbouw, en door de daling van het aantal kinderen per moeder (kinderverzorging is daardoor slechts enkele jaren een fulltime taak), is de huishoudelijke arbeid steeds minder een levensvervulling geworden voor vrouwen.” [42]

Je zou verwachten dat er van een Groeikern, zo’n omgeving met vooral gezinnen, weinig aantrekkingskracht uitgaat voor mensen die juist voorbij het traditionele gezin een sociaal verband willen opbouwen en die politiek bewust zijn. Voor hen moet de Groeikern toch welhaast een te vermijden plek zijn en de burgerlijkheid ervan een te overwinnen obstakel. De woongroep Fokkesteeg in Nieuwegein kent dat imago van de Groeikernen en adverteert zichzelf als volgt: “Wonen in Nieuwegein, kan dat leuk zijn?” Om vervolgens te antwoorden met de uitzonderingen die de regel ‘in-de-Groeikern-wonen-alleen-saaie-gezinnetjes’ bevestigen: “Ja zeker! Behalve de twee oude dorpskernen Jutphaas en Vreeswijk kent Nieuwegein ook het Gemeenschappelijk Wonen-Project. Een woonproject waar je je buren kent en waar gezamenlijk activiteiten worden ondernomen.” [43]

Almere

Een van de eerste gemeenschappelijk wonen projecten in de Groeikernen werd in 1978 gebouwd aan de rand van Almere-Haven in de buurt De Marken. Het project, ontworpen door VDL-architecten, werd ‘de Redemark’ gedoopt. [44] De projectarchitect raakte zo overtuigd door het groepsproces dat hij er zelf ging wonen. Het ontwerp bestaat uit een vijftigtal met hout beklede rijtjeswoningen rondom een halfronde tuin en een autovrij pad. Een grote houten ‘schuur’ was de gemeenschappelijke ruimte, het Praathuis. De woningbouw was niet bijzonder experimenteel, maar er was wel een energiebesparende warmtepompinstallatie toegepast die een noviteit was. [45]

Aan de andere kant van Almere-Haven, in de buurt De Wierden, werd in 1984 De Hoekwierde geopend, een woongroep van hetzelfde type. [46] In dit geval ging het om ongeveer 20 huurwoningen van uiteenlopende soort en grootte, aan een autovrij groen straatje (de ‘boulevard’) waaraan ook alle gemeenschappelijke voorzieningen liggen: een collectieve zaal en eetkeuken, wasruimte, bergingen, fietsenstalling, een goed geoutilleerde werkplaats en een tuin. De collectieve ruimtes werden casco opgeleverd en de bewoners voltooiden de bouw zelf.

>> Promotiefilm van De Wierden, Almere Haven: www.youtube.com

Doorsnede van de Hoekwierde
Doorsnede van de Hoekwierde. Bron: www.hoekwierde.nl
Gemeenschappelijke ruimtes in de Hoekwierde, o.a. een werkplaats, moestuin, huiskamer en fietsenhok. Bron: www.cwdewierden.nl
Gemeenschappelijke ruimtes in de Hoekwierde, o.a. een werkplaats, moestuin, huiskamer en fietsenhok

De woonkamers van de woningen liggen bijna een meter hoger om de privacy te waarborgen; “van Hertzberger geleerd” zei de architect Thijs Gerretsen, die ook initiatiefnemer was van dit project. De bewoners waren verenigd in de vereniging Centraal Wonen ‘De Wierden’, maar een woningbouwvereniging was betrokken om sociale huurwoningen te kunnen realiseren. De bewoners wilden een mix van mensen opnemen, maar dat ging niet zomaar: overheidstoestemming was nodig om ook hogere inkomens hier te laten wonen. Door die huishoudens een hogere bijdrage te laten betalen voor de gemeenschappelijke voorzieningen ontstond zoiets als ‘wonen naar draagkracht’ en was de beoogde mix van inkomens gelukt. De toestemming werd verleend. De Almeerse context was woongroepen gunstig gezind: de RIJP [47] reserveerde in de planvorming ruimte voor ‘groepsbouw’ en de woningbouwverenigingen wilden graag meer in overleg met de bewoners opereren. [48]

Spijkenisse

In Spijkenisse werd in 1983 een project opgeleverd, ontworpen door de Utrechtse architect Bertus Mulder. Het was een groep van tien losse gebouwen voor woongroepen (elk zo’n 12-16 mensen), gemengd met gewone eengezinswoningen om een geïsoleerd ‘Centraal Wonen-eiland’ te voorkomen. De woongroepen deelden samen een gebouwtje dat ‘De Tent’ werd genoemd en waar gegeten, gemusiceerd of gefeest kon worden.

Toen Mulder in 1984 zijn zojuist opgeleverde Centraal Wonen project publiceerde in tijdschrift Bouw, moest hij concluderen dat een dergelijk project op dat moment al niet meer mogelijk zou zijn. Dat gold vooral voor het intensieve voorbereidingstraject waarbij zowel de eigenaren van de premiekoopwoningen als de woongroepbewoners inspraak hadden volgens een speciaal ontworpen inspraakmethode. Uitkomsten daarvan waren bijvoorbeeld de keuze voor de architect, de indeling van de plattegronden en de keuze voor woningscheidende wanden die verwijderd konden worden, waardoor de indeling flexibeler werd. In 1984 had de economische crisis echter toegeslagen en was er volgens Bertus Mulder een ‘tendens om verworvenheden uit de voorbije jaren weer af te schaffen’ met als gevolg dat het ’aantal koopwoningen dat ‘kant-en-klaar’ wordt aangeboden stijgt’. [49]

Centraal Wonen Project in de wijk De Hoek, Spijkenisse
Centraal Wonen Project in de wijk De Hoek, Spijkenisse. Bron: Streekarchief Voorne Putten

Anno 2021 functioneren in Spijkenisse nog slechts drie van de tien gebouwen als onderkomen voor woongroepen, in de overige gebouwen zijn door de woningbouwvereniging die eigenaar is urgente woningzoekenden geplaatst die geen behoefte hebben aan het leven in een woongroep. Ook De Tent is niet meer uitsluitend voor de woongroepen, maar voor de buurt in gebruik genomen door de woningbouwvereniging. [50]

Lelystad

Ook in Lelystad bevindt zich een Centraal Wonen project, Hestia. Naar verluidt werd het idee voor de woongroep in 1979 bedacht aan de bar van het Lelystadse vrouwencafé door ene Margreet en een vriendin. [51] Het omvat 32 woningen met een gemeenschappelijke ruimte rondom een grote tuin. Als je er langs zou rijden valt het niet op als iets bijzonders: de eenvoudige rijtjeswoningen zijn in witte betonsteen uitgevoerd, met wat blauwe accenten zoals zoveel woningen uit die tijd. De schrijver en ex-Lelystedeling Joris van Casteren heeft in 2000 over (de teloorgang van) dit project geschreven. Als je hem moet geloven, was de woongroep in het begin van deze eeuw nog slechts een schim van zichzelf. Bij de opening in 1987 leek het wel een commune, compleet met maatschappelijke kritiek en vrije seks, maar nu is het bewustzijn over milieu en politiek vrijwel afwezig. “De kritische alternatievelingen, op wie gemeenschappelijk wonen altijd aantrekkingskracht had, zijn in Lelystad lang geleden met de noorderzon vertrokken. […] Maatschappelijke betrokkenheid is de bewoners van nu vreemd.” [52]

Misschien nog vreemder dan het verschijnsel dat mensen onenigheid of ruzie met elkaar krijgen of dat sociale verbanden verwateren, is het feit dat veel van de woongroepen van destijds nog steeds goed functioneren. Maatschappelijke revolutie staat misschien niet meer hoog in het vaandel maar voor veel woongroepen gold dat ook in de jaren 80 al niet als belangrijkste drijfveer. Wat dan wel? Bewoners wilden op een ongedwongen manier met gelijkgestemden samenwonen, ze wilden meer mogelijkheden hebben voor hun hobby’s of (sociale) activiteiten door de beschikbaarheid van ateliers, theater, muziekruimte of werkplaats, of ze verlangden een dorpsere omgeving voor hun kinderen. Nog steeds zijn dit bekende thema’s bij woningzoekenden. Het is interessant en leerzaam om te zien hoe goed veel woongroepen het eraf gebracht hebben in de afgelopen 40 jaar.

Purmerend

Het WoonKollektief Purmerend (WKP) is een van de projecten die het nog steeds goed doet. Het was een initiatief van PvdA politici en werd in 1985 gebouwd door de Gemeentelijke Woningdienst van Purmerend [53] die tweederde van de woningen in het complex bezit; WKP bezit zelf een derde van de woningen die in de sociale sector vallen. [54]
De structuralistische architect Jan Verhoeven ontwierp een complex met tien woongroepen, ieder met zeven woningen en z’n eigen gemeenschappelijke ruimte met keuken. De grote tuin waaromheen de woningen in een hoefijzervorm staan gegroepeerd, wordt gemeenschappelijk onderhouden. In de statuten zijn destijds zaken geformuleerd als dat het kollektief ‘actief beoogt het creëren van een leefomgeving met ruimte voor diversiteit en respect voor het omgaan met natuurlijke hulpbronnen. Bevorderen van goed ’huisvaderschap’ van de leden voor de leefomgeving, het leveren van een bijdrage aan emancipatie.’ [55] Het kollectief is nog steeds actief, organiseert vele activiteiten en nieuwe bewoners worden gemeenschappelijk gekozen.

WoonKollektief Purmerend, naar ontwerp van architect Jan Verhoeven. Bron: Google Earth
WoonKollektief Purmerend, naar ontwerp van architect Jan Verhoeven. Bron: Google Earth
Binnenterrein Woongroep-Purmerend
Binnenterrein Woongroep-Purmerend. Foto INTI

De architectuur van Jan Verhoeven is geïnspireerd door de Amsterdamse School; elke cluster is ondergebracht in een volume dat eruit ziet als een uitvergroot huis, met een groot zadeldak waarachter de appartementen voor alleenstaanden zijn ondergebracht. Een centraal deel van de gevel is met hout bekleed. De details zijn kleurrijk; de boeiboorden zijn rood, dakgoten geel en de kozijnen verschillende kleuren blauw geschilderd. Waar de hoefijzervorm de bocht om gaat is de verbinding gemaakt door halfronde volumes van lichtblauw en geel. De achterzijde aan de tuinkant is kleurig en licht en bevat alle balkons.

Nieuwegein

De grootste woongroep van Nederland en zelfs van Europa werd in het centrum van de wijk Fokkesteeg in Nieuwegein geopend in 1982. Hier zijn maar liefst 23 woongroepen verenigd rond drie groene binnenhoven. De woningen zijn in 2012 gerenoveerd door DUS architecten, opnieuw in een participatief traject en deels programmatisch aangepast, bijvoorbeeld door ook koopwoningen op te nemen. Ook werden kleurige gevels toegepast, waardoor het voorheen onopvallende project plotseling uit het straatbeeld springt.

>> Korte film met toelichting woongroep Nieuwegein: www.youtube.com

Toekomstige bewoners denken mee over het ontwerp van de woongroepen in Nieuwegein. Bron: www.academia.edu
Toekomstige bewoners denken mee over het ontwerp van de woongroepen in Nieuwegein. Bron: www.academia.edu
De gemeenschappelijke winkel. Bron: www.academia.edu
De gemeenschappelijke winkel. Bron: www.academia.edu
Woongroepen rond een collectieve binnentuin. Bron: www.academia.edu
Woongroepen rond een collectieve binnentuin. Bron: www.academia.edu

De renovatie was broodnodig, want niet alleen sociaal, maar ook bouwtechnisch was dit een experimenteel project. Sommige van die bouwexperimenten waren er debet aan dat de woningen in 40 jaar volledig uitgewoond waren. Vooral de -op papier- mooie vinding om de indeling van het interieur flexibel te maken, bleek al snel niet te werken. Voor elke woongroep kwam destijds een vrachtwagen voorrijden met daarin Bruynzeel pakketten met houten frames en betimmering, om daarmee kamerwanden in elkaar te zetten die ook makkelijk verplaatst konden worden. De wanden hadden echter een vreemde plek voor de elektriciteit en wandcontactdozen direct onder het plafond. De aansluiting van het frame op de vloer en het plafond liet qua afdichting te wensen over en de woningen leken daardoor op een ‘gammele camping’. Bovendien werden de wanden door de bewoners nauwelijks verplaatst, maar alleen weggehaald; uiteindelijk belandden ze in de container. Het project had veel experimentele kanten en dit deel mislukte dus duidelijk. [56]

Flexibel Brynzeel systeem om wanden te bouwen en makkelijk te verplaatsen. Let op de contactdozen aan het plafond. Bron: www.academia.edu

Maar het sociale deel van het experiment mislukte niet. Oorspronkelijk hadden 175 mensen zichzelf georganiseerd, een woningcorporatie (Jutphaas) uitgezocht en een architect ingehuurd, Philip (Flip) Krabbendam. De architect, Flip Krabbendam, was zeer betrokken en groeide uit tot een expert op het gebied van gemeenschappelijk wonen. Hij was ook de vormgever van het intensieve participatietraject, dat een schijnbaar oneindige reeks workshops en werkweekenden omvatte.
De groep kwam niet puur voor de gezelligheid of de sociale cohesie bijeen, maar was ook politiek idealistisch: men wilde het gezin als instituut omverwerpen en een nieuwe sociale structuur opbouwen. Daartoe waren er uitgebreide gemeenschappelijke voorzieningen opgenomen: een café, feestzaal, creche, eethuis en een winkeltje. Die laatste voorziening is inmiddels verdwenen en de harde ideologische kantjes van het zoeken naar een nieuwe samenlevingsvorm zijn er inmiddels af, de links-politieke kant is verdwenen. De bewoners vinden het nu vooral gezellig en waarderen het groepswonen.

Het succes van dit project in Nieuwegein lijkt sterk bepaald te worden door het feit dat de bewoners de ballotage van nieuwe bewoners zelf doen. Dat voorkomt dat de gemeenschappelijkheid verwatert, zoals bij andere projecten, waar bijvoorbeeld een woningbouwvereniging de woningen toewijst. Want ook voor woningcorporaties was de woongroep een nieuw fenomeen waarmee ze niet ogenblikkelijk vloeiend konden omgaan. De neiging was sterk om urgente woningzoekers in de sociale woningen in een woongroep te plaatsen, ook al paste de persoon niet binnen de doelstellingen van de woongroep; er wordt immers wel van je gevraagd om een aantal taken te verrichten voor het collectief en daar moet je wel zin in hebben.

Natuurlijk ontstonden er heel wat fricties in de woongroepen. Ironisch genoeg was uitgerekend Saskia Poldervaart, de feministe die de woongroep bepleitte als een bijdrage aan de vrouwenemancipatie, één van de personen die moeilijkheden kreeg met haar medebewoners. Ze woonde 21 jaar lang in een Amsterdamse woongroep die zich tot haar verdriet niet ontwikkelde naar een anti-autoritaire, maar naar een autoritaire structuur. Uiteindelijk werd ze in 1998 door haar medebewoners uit haar huis gezet via een rechtszaak. Haar wrange verhaal werd opgetekend door Joris van Casteren. Toch bleef ze een believer: ’Het aantal woongroepen is niet meer dan in de jaren zeventig. Toch vind je er in Amsterdam nog zo’n drieduizend en in Nijmegen nog wel meer. Het zal blijven als kritiek op de beperkte tweerelatie. Niet van: de kinderen van de buren kunnen doodvallen. Dat is typisch deze tijd, no-nonsense en minder gemeenschappelijk. Er zijn er nog velen die een alternatief willen voor het wonen in gezinsverband. Het gezin functioneert onbevredigend, je ziet het aan de echtscheidingen en neurosen die ontstaan.’ [57]

Multifunctionele centra voor maatschappelijke ontwikkeling.

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

Al in de jaren zestig werd de roep in de architectuurwereld om een menselijke schaal in de gebouwde omgeving steeds luider. Een belangrijke aanjager hiervan was de Team X groep die zich in 1959 afscheidde van het Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM) en pleitte voor een architectuur die een faciliterende houding zou aannemen in plaats van een determinerende. Functiescheiding was niet langer het credo, maar de menselijke maat. Enkele Nederlandse leden van Team X zoals Aldo van Eyck en Herman Hertzberger zouden de grondleggers worden van het Structuralisme. De kritiek op het functionalisme en de nieuwe maatschappijkritische houding die deze generatie architecten aannam, bepaalde ook hun opvattingen over maatschappelijke centra. Zo zei Hertzberger in 1972 dat het buurthuis volgens de wensen van de gebruikers en door de gebruikers vormgegeven dient te worden. [58] Hij stelde een flexibel concept voor waarbij aan een straat (‘karkas’ of ‘ruggengraat’) steeds nieuwe voorzieningen kunnen worden aangebouwd.

Een van de belangrijkste voorlopers en voorvechters van multifunctionaliteit in de architectuur was de architect Frank van Klingeren (1919-1999), die naast de Agora in Lelystad en de Meerpaal in Dronten ook het onuitgevoerde Leerlandschap (1968-71) voor Purmerend ontwierp. Na van de gemeente de opdracht te hebben gekregen voor een ontwerp van een schoolcomplex met zestig klassen, kwam Van Klingeren met een plan voor een ‘landschap’ dat niet alleen plaats bood aan scholen, maar ook aan een zwembad, een openbare leeszaal en een gemeenschapscentrum. [59] Deze functies zouden in de toekomst naar gelang de wensen van de buurtbewoners kunnen worden veranderd of samengevoegd. Ook gaf hij de suggestie om een dak over het leerlandschap te bouwen, een overkoepelende constructie met als doel een “overmaat aan geconditioneerde ruimte [te creëren] die als totaal de wijk ten dienste staat.” [60] Het integreren van al die functies moest leiden tot meer interactie tussen mensen vanuit verschillende groepen, een ambitie die ook bleek uit zijn idee om de verschillende religieuze gezindten in de scholen samen te voegen. Waar functiescheiding eerst de norm was in de modernistische architectuur, pleitte Van Klingeren juist door het faciliteren van interactie voor ‘conflict’. Dit conflict zou leiden tot een “ontklontering” van de samenleving waarin mensen niet meer alleen in hun eigen sociale omgeving (‘klont’ of in tegenwoordige termen ‘bubbel’) actief zouden zijn, maar door conflict actief met anderen in aanraking zouden komen. [61] We kunnen de projecten van Van Klingeren dus interpreteren als een reactie tegen modernistische zonering en tegen de verzuilde samenleving.
Hoewel het conceptuele en idealistische Leerlandschap in Purmerend niet is gerealiseerd, laat het Karregat in Eindhoven (1973), ook ontworpen door Van Klingeren, goed zien hoe het Leerlandschap eruitgezien zou kunnen hebben.

Leerlandschap Karregat. Bron: Piet Vollaard en Marina van den Bergen, Hinder en ontklontering. Architectuur en maatschappij in het werk van Frank van Klingeren, Uitgeverij 010, 2003
Leerlandschap Karregat

Multifunctionaliteit kreeg in de jaren zeventig een steeds prominentere rol in het ontwerpen van maatschappelijke voorzieningen. In 1965 werd het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM) opgericht, onder leiding van PvdA-minister Maarten Vrolijk en vanaf 1966 van Marga Klompé, wat een teken was van de groeiende betekenis van het welzijnswerk en de voorzieningen die daarbij hoorden. Hoewel multifunctionaliteit als begrip aanvankelijk vooral werd gebruikt door progressieve architecten, vond het snel zijn weg naar de visies van de Rijksoverheid op maatschappelijke accommodaties en werd het geïnstitutionaliseerd.

Het opbouwwerk van de samenleving begint zich tijdens deze periode steeds meer op een duidelijke relatie met de bevolking te richten; het werd dus steeds minder top-down. [62] Ook in de ruimtelijke vertaling van het welzijnsbeleid gaat de burger steeds meer een rol spelen. Illustratief voor deze opvattingen zijn de uitgangspunten die door de Stichting Ruimte (onder leiding van socioloog M.G. van Haalen) uiteen zijn gezet in Werken met sociaal-culturele accommodaties (1978). Hierin wordt beargumenteerd dat een maatschappelijke accommodatie verder moet gaan dan het samenvoegen van verschillende functionele ruimtes, maar bovendien de interactie tussen functies actief moet bevorderen: “een individu is meer dan de optelsom van de functies die hij vervult en juist daarom moet hij deze dan ook zoveel mogelijk in onderlinge samenhang kunnen vervullen.” [63]

De toenemende interesse in maatschappelijke accommodaties en hoe deze vormgegeven moesten worden kwam dus vanuit zowel de kant van de Rijksoverheid als de architectuur. Aanvankelijk lag de nadruk op kleinschalige accommodaties met veelal één enkele ruimte, terwijl in de jaren zeventig het ruimtelijk programma van deze voorzieningen steeds complexer werd. De verscheidenheid aan activiteiten moest niet alleen na elkaar maar ook simultaan plaats kunnen vinden om zo de sociale verscheidenheid en interactie tussen mensen te bevorderen.

Nu rijst de vraag: hoe hebben deze ideeën zich uiteindelijk gemanifesteerd in de Nederlandse Groeikernen? Er zijn legio voorbeelden van gebouwen die door een verscheidenheid aan functies de maatschappelijke ontwikkeling en interactie trachtten te bevorderen. Zo zijn er bijvoorbeeld de centra Corrosia (Almere-Haven), De Stoep (Spijkenisse), Meerzicht (Zoetermeer), Waterland (Spijkenisse) en De Terp (Capelle aan den IJssel), die elk een andere vormgeving van multifunctionaliteit laten zien.

Multifunctionaliteit in één accommodatie

Met de ambitie om de sociale activiteit en interactie in Almere-Haven te bevorderen werd in 1974 een opdracht gegeven aan het architectenbureau Assendelft en Koning voor het ontwerp voor een ‘ontmoetingsplaats’. Passend bij het stedenbouwkundige concept van Almere-Haven als een ‘historisch Noord-Hollands stadje’, werd gekozen voor een centrale en prominente locatie van de accommodatie aan het marktplein. [64] Hoewel het een belangrijk gebouw was voor de gemeenschap had het geen monumentale of symmetrische vormgeving, integendeel: het was kleinschalig vormgegeven en met een experimentele gevel uitgerust van Corten staal, dat eruit zag als verroeste staalplaat, vandaar de naam van het centrum: Corrosia.

Corrosia, Almere Haven
Corrosia, Almere Haven

Het programma van het gebouw werd verdeeld in twee delen: openbare ruimtes op de begane grond en besloten (kantoor)ruimtes op de verdiepingen. Het openbare deel bood plaats aan verschillende functies zoals een ontmoetingscentrum, een hobbyruimte en een ouderencentrum. Corrosia werd een plek waar de bevolking onder andere werd geïnformeerd, maar ook een plek waar werd geprotesteerd. Het was ook een plek voor cultuur want het omvatte een theater, de Roestbak.
Op de verdiepingen boven dit openbare deel werd een zogenaamd ‘wisselkantoor’ gerealiseerd; het bestond uit kantoren van verschillende grootten die zowel door individuen als bedrijven konden worden gehuurd en voor verschillende tijdspannes. Behalve een sociale ontmoetingsplaats was Corrosia dus ook een soort flexwerkplek avant-la-lettre. Een van de ruimtes werd verhuurd aan de ambtenaren van de RIJP, die via een vide de activiteiten in de ontmoetingsruimte beneden konden zien. De overheid werd dus letterlijk dicht bij de mensen gebracht.
Ondanks de verscheidenheid aan functies in Corrosia stelt de architect Rob Blom – destijds werkzaam bij Assendelft en Koning – dat het centrum niet als écht multifunctioneel kan worden beschouwd, aangezien elke functie een duidelijke en aparte ruimte kreeg in het ontwerp. [65] In Corrosia was geen sprake van met opzet gecreëerd ‘conflict’ tussen de verschillende activiteiten en daarin onderscheidde het Almeerse centrum zich duidelijk van de centra van Van Klingeren.

In Spijkenisse besloot de gemeente eveneens dat het stadscentrum verrijkt moest worden met een maatschappelijke accommodatie in de vorm van een multifunctioneel centrum. Het voornaamste doel van de gemeente was ‘creativiteitsbevordering’ door het faciliteren van een breed scala aan ‘vormingsactiviteiten’. [66] In 1977 begon architect Sjoerd Schamhart met het ontwerp voor het centrum, dat De Stoep werd gedoopt. Het programma van het gebouw bevatte een bibliotheek, buurtcentrum, muziekschool, een creativiteitscentrum en een theater. De gemeente streefde naar een gebouw dat een actieve relatie met de omgeving zou onderhouden door het integreren van stedelijkheid in het gebouw zelf. Het rumoer van de straat moest dus niet ophouden bij de gevel, maar ook binnen plaatsvinden en andersom. Dit moest worden gerealiseerd door een open en toegankelijke architectuur en een kleinschalig en gedifferentieerd bouwprogramma. Bovendien werd door het realiseren van een ‘agora’, een plein voor de entree, bedoeld voor ontmoeting, discussie en presentaties, des te meer de wisselwerking tussen de activiteiten binnen en buiten het centrum versterkt.

De Stoep, Spijkenisse
De Stoep, Spijkenisse
De ‘Agora’
De ‘Agora’

Het multifunctionele wijkcentrum dat in Zoetermeer werd gebouwd in de wijk Meerzicht was een kort leven beschoren; het werd in 2001 alweer afgebroken. Het stedenbouwkundige ontwerp van Meerzicht stamde uit de jaren zestig en was ingevuld met hoogbouwflats. [67] Dit ontwerp werd al snel na de oplevering van de eerste flats sterk bekritiseerd door de bewoners van Zoetermeer die een voorkeur uitspraken voor laagbouw. Het in 1977 opgeleverde wijkcentrum dat werd ontworpen door de (later) bekende architect Ton Alberts sluit aan bij deze aspiratie tot een kleinere en menselijke schaal. Het complex huisvestte in drie volumes verschillende functies: een wijkcentrum, een gezondheidscentrum en een bejaardencentrum. Een belangrijk uitgangspunt van het ontwerp was dan ook om een eenheid te creëren voor deze drie centra door ze te verenigen in één complexe vorm. [68]

Terwijl het gezondheidscentrum en het bejaardencentrum simpele plattegronden hebben met kamers aan een gang, is het wijkcentrum op een interessantere manier ontworpen. De ruimtes voor de kerk en voor de jongeren hebben verrassende en onverwachte vormen en in de foyer is een trap gemetseld als informele zitplek. Net als bij de Stoep was ook hier de buitenruimte een verlengstuk van de interne functies en de inrichting ervan sloot in vormen en materialen naadloos aan bij de architectuur. De gevels hadden een ambachtelijk en archaïsch uiterlijk, gemetseld van baksteen en met toepassing van hout. Modernistische rechte lijnen waren hier ver te zoeken; de gevels waren net als de plattegronden opgebouwd uit ‘organische’ vormen, een stapeling van halfronde vormen die als een mediterraan dorpje uitnodigden om te beklimmen.

Wijkcentrum Meerzicht, een ontwerp van Ton Alberts
Wijkcentrum Meerzicht, een ontwerp van Ton Alberts
Een dolle boel in wijkcentrum Meerzicht
Een dolle boel in wijkcentrum Meerzicht

Deze voorbeelden laten zien dat het begrip multifunctionaliteit niet alleen in de avantgarde van de architectuur populair was, maar ook weerklank vond bij een bredere groep van architecten, stadsbesturen en rijksoverheid. In verschillende Groeikernen streefden zowel de gemeentes als architecten naar het bevorderen van sociale interactie en cohesie (en wellicht ook naar het beheersbaar houden van de kosten) door het samenvoegen van verschillende functies. De manier waarop dit gebeurde en de mate van flexibiliteit en daadwerkelijke overlap van programma’s was bij elk centrum anders.

Multifunctionele centra als stedelijk weefsel

Terwijl in de hiervoor besproken voorbeelden werd gekozen om de publieke voorzieningen in één accommodatie te concentreren, werden ze in andere Groeikernen juist in aparte volumes ondergebracht om zodoende een stedelijk weefsel te creëren, dat kleinschalig en gezellig was.
Een voorbeeld daarvan is het wijkcentrum Waterland in Spijkenisse. Waterland vertegenwoordigde samen met de iets later gebouwde wijk De Hoek de introductie van de typische jaren zeventig stedenbouw. Terwijl het oorspronkelijke bestemmingsplan uit 1969 nog het modernistische gedachtengoed vertegenwoordigde met onder andere hoge woonflats, lag in het uiteindelijke ontwerp uit begin jaren zeventig de nadruk op diversiteit, kleinschaligheid en intimiteit.
In 1974 gaf de gemeente Spijkenisse opdracht aan architectuurbureau Mol en Reijenga om een studie te maken voor het centrum van Waterland. Dat de nieuwe opvattingen in de stedenbouw van invloed waren op het ontwerp van het wijkcentrum blijkt uit het feit dat de ontwerpers streefden naar “gebundelde deconcentratie” van voorzieningen door middel van het integreren van wonen en publieke voorzieningen. [69] Zo werd grappig genoeg het nationale ruimtelijke ordeningsconcept, dat tot de bouw van de Groeikernen leidde, toegepast op de schaal van een wijkcentrum.

Wijkcentrum en winkelcentrum Waterland, Spijkenisse
Wijkcentrum en winkelcentrum Waterland, Spijkenisse
Een muziekoptreden in wijkcentrum Waterland, Spijkenisse
Een muziekoptreden in wijkcentrum Waterland, Spijkenisse

Mol en Reijenga kozen ervoor om de diverse sociaal-culturele functies te verspreiden over verschillende gebouwen rondom een plein. Na excursies naar onder andere de Trefkoel in Groningen en het Karregat in Eindhoven concludeerden ze namelijk dat aan zo’n enkel gebouw naast voordelen (gemeenschappelijk gebruik, onderhoud) ook nadelen kleefden: de verschillende programma’s stoorden elkaar en bovendien hadden de bezochte centra een introvert karakter en daardoor een zekere mate van isolatie ten opzichte van de omliggende woonbuurten. [70] Zodoende had een multifunctioneel centrum volgens de architecten niet alleen een integrerende werking, maar, paradoxaal genoeg, ook een desintegrerende.
Om dit laatste tegen te gaan werd dan ook besloten om de kleinschaligheid te bevorderen door spreiding van de verschillende functies, door ze op de schaal van het wonen af te stemmen en door ze in de eerste plaats bereikbaar te maken voor voetgangers en fietsers. De sporthal (inclusief zwembad), buurthuis en school werden verspreid over het wijkcentrum, dat daarnaast ook winkels en woningen omvatte. Het buurthuis (de Rietlander) had een grote en kleine zaal, een soos en kreatieve ruimte en een bibliotheek. Het gebouw was flexibel in te delen zodat toekomstige aanpassingen makkelijk te maken zouden zijn. Alle publieke gebouwen stonden rondom het centrale winkelplein, waardoor een stedelijk weefsel ontstond in plaats van één gebouw.

Een ander centrum waar wonen en publieke functies zijn geïntegreerd is het wijkcentrum De Terp in Capelle aan den IJssel. [71] Na in begin jaren zeventig te zijn ontworpen door de architect Chiel Verhoeff van het bureau Bakker en Verhoeff, werd het centrum geopend in 1976. Ten grondslag aan het ontwerp lag de ambitie om een stedelijke buurt met hoge dichtheid te ontwerpen, maar met de uitstraling van een dorp. Dat kreeg bijvoorbeeld uiting in de zadeldaken die het gehele centrum afdekten, alsof het geen centrum maar een collectie boerderijen betrof.
Het wijkcentrum moest een centrale rol vervullen; niet alleen voor de omliggende buurt, maar voor Capelle in z’n geheel. Het huisvestte dan ook veel verschillende voorzieningen zoals de gemeentebibliotheek, een sociaal-cultureel centrum, cafés en veel winkels. Door het integreren van al die verschillende functies zou een verscheidenheid aan mensen samenkomen.

Winkelcentrum, buurtcentrum, woningen, bibliotheek De Terp Capelle aan den IJssel. Bron: www.robonderneemt.nl
Winkelcentrum, buurtcentrum, woningen, bibliotheek De Terp Capelle aan den IJssel. Bron: www.robonderneemt.nl

Opvallend aan de vormgeving is dat het centrum gebruik maakt van een verdubbeld maaiveld: op straatniveau staan de auto’s geparkeerd en daarboven ligt het verhoogde winkelcentrum. Dat is op verschillende manieren (via hellingbaan, trap en lift) alleen toegankelijk voor voetgangers. Boven de winkels ligt een derde maaiveld met straten en woningen. Centraal tussen de woningen ligt het (opgetilde) pleintje met het sociaal-culturele centrum, vormgegeven met piramidevormige daken en een knus interieur met veel hout. Ook hier hebben we dus een ontwerp dat ex nihilo een stedelijk weefsel creëert, maar dat in zijn hoge dichtheid, stapeling en de nadruk op mobiliteit tegelijk sterk herinnert aan de ambities van de modernisten. Desondanks staan ook deze maatschappelijke voorzieningen symbool voor de kleinschalige en participatieve aspiraties van het toenmalige politieke ideaal van zowel het overheidsbeleid als de architectuur.

Zorg.

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

Binnen de verzorgingsstaat vond een explosieve groei plaats van de gezondheidszorg en het percentage van het nationale inkomen dat daaraan besteed werd, steeg vanaf het einde van de tweede wereldoorlog gestaag. In de tweede helft van de jaren zestig werden elk jaar 5 tot 10 nieuwe ziekenhuizen geopend. [72] Om snelheid te maken en kosten te drukken werden die met rationele methoden ontworpen en gebouwd. De programma’s werden gesystematiseerd en er werd zoveel mogelijk standaardisatie toegepast, terwijl de medische technologie zich steeds sneller ontwikkelde. Dat alles bij elkaar leidde tot de karakteristieke hoogbouw en mammoetziekenhuizen als de vertaling van groei, schaalvergroting, en een toenemend aantal specialisaties.

Maar al tijdens de bouw ontstond kritiek op de massaliteit en het onpersoonlijke karakter van deze ziekenhuizen. [73] Net zoals de gelijkvormige woningbouw onder vuur kwam te liggen, werden ook de grootschalige, gezoneerde ziekenhuizen al snel na voltooiing als ontoereikend beschouwd. Ze waren inflexibel, ze kenden een ‘ongekend snelle veroudering’ [74], en bovendien werden ze gezien als de symbolen van het autoritaire en technocratische karakter van het ‘medisch bolwerk’ en de arrogantie van de artsen. Niet de patiënt stond centraal, maar de specialist. De almacht van die specialisten werd begin jaren zeventig steeds meer betwist. Was er zelfs wel sprake van ziekten die genezen konden worden? Waren veel klachten van mensen niet eigenlijk psychosomatisch van aard en het gevolg van onrecht en misstanden binnen het maatschappelijke systeem?

De critici van de grootschalige ziekenhuizen wilden een fundamenteel andere benadering van het ziekenhuis, waarin ‘de menselijke maat’ en ‘de patiënt centraal’ de nieuwe leuzen waren. Bovendien moesten ziekenhuizen, om bij te blijven met de medisch-technologische ontwikkeling, flexibel zijn en zich aan kunnen passen of uit kunnen breiden. De ideeën van de hervormers klinken bekend: ze overlappen grotendeels met de idealen van de architectonische avant-garde van dat moment, die zich als ‘structuralisten’ ook op andere terreinen van de architectuur deden gelden.

Patientenkamer, met voor iedereen een eigen plekje: ‘every patient his own corner’
Patientenkamer, met voor iedereen een eigen plekje: ‘every patient his own corner’. Bron: Noor Mens en Annet Tijhuis, De architectuur van het ziekenhuis, Rotterdam 1999, p.141
Het ideaalmodel van het toekomstige ziekenhuis uit het handboek Ziekenhuis Menselijk en Modern
Het ideaalmodel van het toekomstige ziekenhuis uit het handboek Ziekenhuis Menselijk en Modern. Bron: Noor Mens en Annet Tijhuis, De architectuur van het ziekenhuis, Rotterdam 1999, p.142

Tussen 1969 en 1975 kwam een handboek tot stand voor een nieuwe generatie ziekenhuizen, het handboek ‘Ziekenhuis Menselijk en Modern’ dat op basis van een andere mentaliteit tot een geheel ander ruimtelijk concept kwam. [75] Het begrip ‘menselijk’ werd vertaald als kleinschalig en overzichtelijk en ‘modern’ stond voor de toepassing van de laatste inzichten en de technische perfectie van de geneeskunde, maar zonder de vervreemding en kille technocratie die het vooruitgangsdenken van de jaren vijftig en zestig had gekenmerkt. Een ‘thuis voor zieken’, gebaseerd op de gelijkwaardigheid van patiënt en dokter, met respect voor privacy en ieders leefpatroon. [76]

Net zoals in de avant-garde van de architectuur afscheid werd genomen van het harde machine-modernisme, van de overdreven nadruk op efficiëntie en ratio, zo werd ook in de ziekenhuisbouw gezocht naar het mixen en laten overlappen van functies en naar een zachter en mensvriendelijker aanpak. Daarbij hoorde een andere visie op de plek van het ziekenhuis in de stad: niet meer als een geïsoleerd eiland, maar als onderdeel van de stad. Daartoe moest de openbare ruimte van de stad doorgetrokken worden tot in het ziekenhuis, zodat het gebouw onderdeel kon worden van het stedelijk weefsel. Ook hier zien we de gedachten terug die door architecten van en rondom de Forumgroep werden geformuleerd. Een gebouw diende niet als een los object te worden ontworpen, maar als onderdeel van een structuur, van het organisch gegroeide stedelijk weefsel van straten en stegen met woningen en winkels. Dat weefsel diende door te lopen in het ziekenhuis zodat het ruimtelijk geïntegreerd werd in de stad; en ook programmatisch, want de maatschappelijke functies en winkeltjes op de begane grond konden ook door de omliggende buurt worden gebruikt. [77]

Een nieuwe typologie die werd ontwikkeld vanuit dit gedachtengoed was het passagemodel, waarbij alle ruimten van het ziekenhuis vanuit een centrale ‘passage’ werd ontsloten. De passage is natuurlijk een bij uitstek binnenstedelijk historische type van een levendige straat waarin wonen, winkelen en de ontmoeting werden geënsceneerd, zoals onvergetelijk beschreven in de boeken van de beroemde Walter Benjamin. De typologie van de passage als levendige stadsstraat ging bij sommige ziekenhuizen een rol spelen, maar toch was er ook in die gevallen concreet geen aansluiting op een context, want de ziekenhuizen kwamen meestal niet op een stedelijke plek terecht; vaker lagen ze geïsoleerd met parkeerterreinen rondom.
Dat gold in ieder geval wel voor de vier ziekenhuizen die volgens dit principe door hetzelfde architectenbureau in achtereenvolgens Nieuwegein, Purmerend, Capelle en Almere werden gebouwd. H.J. Tennekes, architect bij bureau Campman, Tennekes, De Jong [78] , maakte de stap naar een kleinschaliger ziekenhuis en ging het opvatten als een verzameling plekken: “Het grote machtige gebouw dat uiteengerafeld wordt in grote aantallen van kleinere eenheden die overzichtelijk zijn, een menselijke maat hebben, leveren vertrouwde plekken op. Samengebundeld vormen deze plekken een nieuw geheel.” [79] Bij het Sint Antonius Gasthuis in Nieuwegein (1975-1983) werden al die plekken gegoten in een dubbele kamstructuur, aan weerszijden van een centrale gang met allerlei voorzieningen en winkeltjes; alle behandel en onderzoeksafdelingen liggen op de begane grond, de personeelsafdelingen op de eerste verdieping en de beddenhuizen daarboven, niet in onpersoonlijke hoogbouw maar in bakstenen volumes van vier verdiepingen.
De dubbele kamstructuur kwam voort uit de ambities om de ziekenhuizen flexibel, aanpasbaar en uitbreidbaar te maken zodat ze minder snel zouden verouderen. Door de verschillende afdelingen in een eigen ‘poot’ onder te brengen kon ieder volume zijn eigen interieur en indeling krijgen en naar behoeven worden uitgebreid. Een ‘openeindstructuur’ werd dit genoemd.

Sint Antonius Gasthuis in Nieuwegein
Sint Antonius Gasthuis in Nieuwegein. Bron: Noor Mens en Annet Tijhuis, De architectuur van het ziekenhuis, Rotterdam 1999, p.289

In het Waterlandziekenhuis in Purmerend (1980-1988) werd de centrale gang een passage, een met glas overdekte straat die de ruggengraat van het ziekenhuis vormt. Er staan zelfs straatlantarens langs de route om het effect van buitenruimte te versterken. Niet alleen kwam het ontwerp met vier losse vleugels tegemoet aan de vraag om flexibiliteit; ook werden bij de constructiemethode montage-elementen gebruikt voor een inbouwpakket dat de indeling veranderbaar maakte. In de gevels is een kleurcodering gebruikt voor de verschillende programmatische delen: de openbare begane grond is blauw, techniek is lichtgrijs, de gevels zijn wit en op de voor die periode kenmerkende manier zijn de details (lampen, bewegwijzering, leuningen) in heldere primaire kleuren uitgevoerd.
Ook al is dit ziekenhuis gebouwd als een passagemodel, onderdeel van het stedelijk weefsel is het niet en dat geldt ook voor het ziekenhuis in Capelle aan de IJssel, dat vrijwel identiek was. De centrale passage sluit nergens op aan, het ziekenhuis ligt geïsoleerd van de omgeving en wordt slechts door parkeerterreinen omringd.

De mogelijkheid tot uitbreiding en de flexibiliteit paste kennelijk goed bij de groeikernen, want “Een groeigemeente vraagt om een ziekenhuis dat mee kan groeien”. [80] Ook het Flevoziekenhuis in Almere (1987-1990) volgt het prototype dat Campman, Tennekes, De Jong hadden ontwikkeld. In Almere was de kamstructuur aanvankelijk zo a-symmetrisch dat het principe van uitbreidbaarheid voor iedereen afleesbaar was aan de manier waarop de glazen passage slechts deels was ingeklemd door bouwvolumes. Inmiddels is het ziekenhuis zo vaak uitgebreid en veranderd dat het oorspronkelijke gebouw niet meer herkenbaar is, wat in dit geval als een proof of concept moet worden beschouwd.

Flevoziekenhuis Almere. Bron: Noor Mens en Annet Tijhuis, De architectuur van het ziekenhuis, Rotterdam 1999, p.318
Flevoziekenhuis Almere. Bron: Noor Mens en Annet Tijhuis, De architectuur van het ziekenhuis, Rotterdam 1999, p.318
Flevoziekenhuis Almere. Bron: Noor Mens en Annet Tijhuis, De architectuur van het ziekenhuis, Rotterdam 1999, p.318
Flevoziekenhuis Almere. Bron: Noor Mens en Annet Tijhuis, De architectuur van het ziekenhuis, Rotterdam 1999, p.318

Gezondheidscentrum

Niet altijd werd de vernieuwing in zorgconcepten zichtbaar in de huisvesting of de architectuur van instellingen. Dikwijls bleven ingrijpende idealistische hervormingen onzichtbaar, omdat ze vooral op de organisatorische aspecten van de zorg betrekking hadden, maar daarom niet minder belangrijk waren. Een voorbeeld van een dergelijke vernieuwing vinden we in Almere, die als geheel nieuwe stad wel gedwongen was om een geheel nieuw zorgsysteem van de grond af op te bouwen en van de nood een deugd maakte door de nieuwste inzichten te verwerken en uit te proberen. De eerste huisarts van Almere, Nico van Duijn, die zich als 26-jarige net afgestudeerde arts vestigde in een van de pioniersbarakken in Almere-Haven, ging werken aan een gezondheidscentrum nieuwe stijl, samen met een ambtenaar van de ZIJP, de stichting Maatschappelijke Dienstverlening Flevoland en de Kruisvereniging Flevoland. ‘De Haak’ in Haven, niet veel meer dan een houten barak, werd het allereerste Almeerse gezondheidscentrum. [81] Later kreeg het een onaanzienlijk bakstenen gebouw met knalgele en hardblauwe Trespa accenten, vlakbij de Markt in Almere-Haven.

Er werd in Nederland al langer gesproken over een herziening van het gezondheidsstelsel, waarbij het voornaamste doel was om de zorg ‘dicht bij de mensen’ te brengen, in de buurt. [82] Het belangrijkste instrument daartoe was een versterking van de ‘eerstelijnszorg’; dat betekende dat de huisarts belangrijker werd en minder vaak doorverwezen werd naar een ziekenhuis. Bovendien werd de huisarts onderdeel van een ‘buurtgericht gezondheidscentrum’, waar ook andere specialismen vertegenwoordigd waren en nauw met elkaar samenwerkten; niet alleen medische specialismen maar ook sociaal-maatschappelijk werk. Patiëntenparticipatie werd ingevoerd zodat bewoners invloed hadden op de voorzieningen; daarnaast was een egalitaire en niet-elitaire aanpak belangrijk, zoals bleek uit de beslissing dat alle verschillende werkers in loondienst zouden zijn bij een overkoepelende organisatie en vrije vestiging van artsen of specialisten zou worden tegengegaan ‘met alle mogelijke middelen’. [83]

Psychiatrische zorg

Ook in het denken over de psychiatrische zorg en de bejaardenzorg vonden grote veranderingen plaats in de jaren zeventig en de consequenties voor de huisvesting van die instellingen lijken op die in de ziekenhuisbouw. Kleinschaligheid, herbergzaamheid, zelfontplooiing waren ook hier de kern van de vernieuwingsgedachten.

Woongroepen-Weggemans_cover.jpgDe enorme sprongen in het denken over psychiatrische patiënten en de ontwikkeling om hen meer als gewone mensen te beschouwen die ook recht hadden op een goede behandeling; wat -in theorie- een einde maakte aan de praktijken van dwangbuizen, electroshocks, in bed vastbinden en dwangbehandeling, diezelfde trend zien we ook in het denken over bejaarden. Ook daar bestonden veel misstanden, waaraan Marcel van Dam als Ombudsman in 1970 een televisie-uitzending wijdde met grote, nationale consternatie tot gevolg. Nog in hetzelfde jaar werd een Nota Bejaardenwet uitgebracht met daarin het plan om 12.000 goede bejaardenwoningen te bouwen. [84] De nieuwe inzichten om bejaarden niet langer in grote hoogbouwflats onder te brengen maar in compacte, gestapelde laagbouw werd door Jan Hoogstad in Zoetermeer vertaald in een complex terraswoningen in de wijk Palenstein (1969-1975) en door Herman Hertzberger in Almere in bejaardenhuis De Overloop (1980-1984) in Almere-Haven.

Bejaardencentrum ‘De Overloop’, ontworpen door Herman Hertzberger in Almere Haven, 1984. Bron: www.wbw.ch
Bejaardencentrum

Het meest opzienbarende verhaal over de vernieuwing van de psychiatrische zorg is dat van Dennendal en de revolutionaire aanpak die de directeur Carel Muller voorstelde. Naar het model van Van Klingerens Meerpaal in Dronten wilde hij een nieuwe therapeutische gemeenschap vormgeven waarin een egalitaire verhouding tussen bewoners en behandelaars bestond. Het ideaal was om alles ‘door elkaar te klutsen’, zieken en gezonden, kunstenaars, leerlingen, scholieren, dorpelingen en zwakzinnigen, met kansen voor vrije ontplooiing voor iedereen. Hij pleitte voor een hernieuwde vervlechting van ‘gekken’ en ‘gezonden’ en wilde beide categorieën niet als tegenpolen maar als een glijdende schaal beschouwen. Van Klingeren raadde hem zelfs aan om Dennendal volledig op te heffen en de gekken terug naar de stad, onder de mensen te brengen. Het waren radicale ideeën die voortkwamen uit de anti-psychiatrie en overeenstemden met de maatschappelijke idealen van de tegenbeweging van dat moment.

Interview met directeur Carel Muller van Dennendal. Bron: Het Vrije Volk
Interview met directeur Carel Muller van Dennendal

Het ideaal van ‘terug naar de stad’ werd op zeker moment verruild voor dat van ‘de verdunningswijk’, waarbij niet-patiënten opgenomen werden in de leefgemeenschap van de psychiatrische instelling in plaats van andersom. Hoewel minder radicaal is dit een voortzetting van Carel Mullers concept voor de vervlechting van de psychiatrische instellingen met de gezonde maatschappij en met het stedelijke weefsel. In ‘De Hafakker’ in Noordwijkerhout werd met de advertentie “Zwakzinnigen op zoek naar goede buren” in 1983 een aantal gezinnen geworven die als ‘verdunners’ tussen de gekken gingen wonen. [85] Het buurtje, ontworpen door architect R.F. Kolkman, bestaat uit ‘organisch’ geschakelde laagbouw rondom een brink en ziet eruit als een dorpje, of als een buurtje in een willekeurige groeikernwijk van dat moment. [86]

Aangezien de Groeikernen in deze periode van nieuwe concepten werden gebouwd, zou je verwachten dat er wellicht een dergelijk experimenteel psychiatrisch opvanghuis in een van de groeikernen is gebouwd, maar dat is in deze periode niet gebeurd. Waarom niet?
Carel Muller zei over de nieuwe uitbreidingswijken van de jaren zeventig: “We kunnen in onze lijsten zien (…) waarvandaan de meeste zwakzinnigen voor opname naar Den Dolder komen. Ze komen uit de nieuwe woonsteden Osdorp, Alexanderpolder; uit de woestijnen der moderne woonoorden. In Osdorp kun je niet meer zwakzinnig zijn. Dan hoor je er niet thuis. In de moderne woonsteden is geen aandacht meer voor het ‘rotte appeltje’. [87] Daarentegen hadden de Groeikernen, met hun grotere diversiteit aan woningen en bewoners, met hun ruimte en groen, makkelijk een plek kunnen bieden aan een experimentele, dorpse omgeving waarin psychiatrisch patiënten zouden kunnen wonen.
Misschien bestond hiervoor bij de instellingen óf bij de Groeikernen -als rustige woonplaatsen voor gezinnen met kinderen- niet genoeg animo.

De Nederlandse Planningsdoctrine.

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

De Groeikernen worden geassocieerd met de jaren zeventig, bloemkoolwijken en het kabinet Den Uyl. Deze associaties zijn niet onjuist, maar de Groeikernen vormen ook het hoogtepunt van een zoektocht naar een ‘regelmatige’ en geordende verstedelijking die veel eerder begon.
De gezaghebbende planoloog Andreas Faludi beschreef nog in 1990 de Groeikernen als ‘de hoekstenen van de Nederlandse ruimtelijke planningsdoctrine’, in een boek dat uitkwam op het moment dat het groeikernenbeleid net definitief was afgeschaft. [88] ‘Planningsdoctrine’ is een term die door Faludi was gemunt om het samenhangende geheel van beelden, doelen en instrumentarium te beschrijven waarmee steden, regio’s of hele landen worden ingericht.
De Groeikernen, verspreid over Nederland met hun grootste concentratie in de Randstad, zijn dan ook geen op zichzelf staande projecten. Ook zijn zij veel meer dan het product van de maakbaarheidspolitiek van het kabinet Den Uyl. De planningsdoctrine waar de Groeikernen ‘de hoeksteen’ van vormen is ouder dan de kabinetten onder wiens gezag ze werden gebouwd. Bovendien is de planningsdoctrine niet ontstaan in kringen van bestuurders, maar in professionele kringen. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de planningsdoctrine op het moment dat deze haar resultaten boekte niet werd ingekleurd door de politieke agenda’s die op dat moment speelden, maar daar komen we later op terug.

In de naoorlogse periode ontstond een idee van nationale planning, van Nederland als één enkel plannings- of zelfs ontwerpopgave. Uit de draden van vooroorlogse streekplannen, de Rijksbemoeienis met de volkshuisvesting, de wederopbouw van de verwoeste steden, het plannen van een rijkswegennet, kreeg de opgave vorm. Dit werd gevoed door een aantal nieuwe perspectieven van voor, tijdens en na de oorlog.

Ten eerste was er het beeld van de ‘Randstad’ zelf, met de grote steden die het ‘Groene Hart’ omringden, voor het eerst als zodanig beschreven vanuit het vliegtuig door KLM-pionier Albert Plesman. Maar er was ook de traumatische ervaring van de hongerwinter, waarin de afhankelijkheid en de afstand van de grote steden tot de De ontwikkeling van het westen des lands landbouwgebieden duidelijk werd. De grote steden bleken onbeschermd te zijn tegen hongersnood en andere archaïsche bedreigingen in tijden van crisis. Bovendien werd duidelijk dat juist de buitengebieden, de dorpen en streken buiten de Randstad, dikwijls de plekken waren waar de bevolking zich onttrok aan de beschavende invloeden van de stedelijke burgerlijke cultuur. Daar liet men zich in tijden van crisis in de invloedssfeer trekken van extremistische politieke bewegingen, zoals de NSB en -na de oorlog- de CPN. Het was niet voor niets dat in de proto-nota voor de nationale ruimtelijke ordening, de Nota Westen des Lands (1958), twee kaarten afgedrukt waren die aangaven waar er NSB was gestemd en waar CPN en dat de randen van Nederland gevaarlijke subversieve tendensen vertoonden. [89] Deze konden alleen worden voorkomen door het isolement van de randgebieden op te heffen en de al te grote sociaal-economische verschillen tussen stedelijk en landelijk te verzachten.

Tenslotte was er ook de vrees voor oncontroleerbare verstedelijking, voor sprawl. Men was bang voor de suburbanisering van Nederland langs de autowegen. Er werd naar de drie Randstedelijke provincies gekeken en geconcludeerd dat de steden aan elkaar vast dreigden te groeien, in plaats van het parelsnoer van afzonderlijke eenheden te blijven, die ze idealiter vormden.

Deze combinatie van oude trauma’s, angst voor maatschappelijke spanningen, vrees voor het dichtslibben van het land maar ook het incalculeren van de effecten van de moderne welvaart en de technologie van de toekomst, dreven het vormen van een nationale planningsopgave aan. Stad en land, landbouw en industrie, Randstad en buitengebieden moesten met elkaar één harmonieus geheel gaan vormen.

De eerste keer dat er tot een planningsconcept op nationale schaal werd gekomen was in de eerdergenoemde Nota Westen des Lands. Daarin viel de verwachting te lezen dat de fiks ingezette bevolkingsgroei (de naoorlogse babyboom) en de stijgende aantallen woningen die ieder jaar werden bijgebouwd zonder een boven-stedelijke en zelfs boven-provinciale planning onhoudbaar zouden zijn. Voor het eerst werd vanuit het Rijk voorgesteld om niet alleen de uitbreiding van middelgrote steden van bovenaf te plannen, maar ook het stichten van nieuwe steden op enige afstand van de bestaande steden. Deze werden nadrukkelijk opgevat als zelfstandige New Towns met hun eigen voorzieningen, werkgelegenheid en bestuur, dus niet als satellieten of slaapsteden.

De naoorlogse planningsdoctrine, om Faludi’s term over te nemen, was gefundeerd in een angst voor de wild uitdijende stad, en voor de gevaarlijke isolatie van gebieden aan de rand van Nederland. De remedie was een regelmatige verstedelijking van Nederland als geheel, door middel van losjes aaneengeregen stedelijke eenheden, verbonden door een comfortabel net van snelwegen. In de nota uit 1958 werd gesproken over ‘overloopsteden’ voor Den Haag, Rotterdam en Amsterdam, en over het niet groter laten groeien van ‘het stadslichaam’ dan 8 kilometer. Het Groene Hart moest open blijven en de Randstad moest zich daarom niet naar binnen, maar naar buiten uitbreiden.

Nederland in het jaar 2000

Ook in de Eerste Nota voor de Ruimtelijke Ordening (1960), die zich expliciet richtte op Nederland als geheel, werd gesproken over de overloopkernen in het westen van het land. Voor de rest van Nederland werd er niet zoveel gezegd over de instrumentaria voor verstedelijking, behalve dat er werkgelegenheid naar de buitengebieden moest worden gebracht om daarmee nieuwe bewoners te trekken en de oude te behouden. Ook in deze nota worstelde men met de spanning tussen de wens van veel mensen om in een grondgebonden eengezinswoning te wonen, maar wel binnen een stedelijke sfeer met veel voorzieningen. Automobiliteit en de groeiende economie, gecombineerd met de uitbreidingsplannen die door iedere gemeente afzonderlijk werden gemaakt, maakten de dreiging van sprawl reëel.

2e nota Pas in de Tweede Nota voor de Ruimtelijke Ordening (1966) ontwikkelde het Rijk een morfologisch concept om de verstedelijking door het hele land in goede banen te leiden: de ‘gebundelde deconcentratie’. De wens om een huisje in het groen te bezitten werd legitiem geacht, maar wel op aangewezen, geconcentreerde locaties.

Blokjeskaart 2e Nota Ruimtelijke Ordening.
Blokjeskaart 2e Nota Ruimtelijke Ordening

De ruimtelijke structuurschets voor Nederland in het jaar 2000, die is opgenomen in de Tweede Nota, is misschien wel het meest ambitieuze plan dat ooit voor Nederland is gemaakt. Nederland werd volgepland op basis van een ver doorgevoerd concept van hiërarchische kernen in een netwerk van infrastructuur. Verschillende stedenbouwkundige ideeën uit de twintigste eeuw kwamen bij elkaar: van de tuinstadgedachte en de modernistische stedenbouw tot en met de Engelse New Towns. In R. Das, W. Rothuizen en S. Leeflang, Op zoek naar leefruimte, Amersfoort 1966 de Tweede Nota verbindt een raamwerk van autowegen en spoorlijnen het gehele territorium van Nederland. De bestaande steden zijn uitgebreid met nieuwbouwwijken en op cruciale punten in het netwerk zijn dorpen aangewezen om uit te groeien tot nieuwe steden, zoals Zoetermeer en Spijkenisse, Nieuwegein en Houten. Dit zijn de Groeikernen. Nederland is hier één stedelijk geheel geworden door een buitengewone uitbreiding van het stedelijk areaal volgens één samenhangend systeem. De Groeikernen zijn de hoeksteen van de Nederlandse planningsdoctrine omdat ze de geconcentreerde en geregelde verstedelijking en groei ruimtelijk mogelijk maakten.

R. Das, W. Rothuizen en S. Leeflang, Op zoek naar leefruimte, Amersfoort 1966 Met een voorwoord van J.P.A. Gruyters en tekeningen van de Gebroeders Das.
Op zoek naar leefruimte

Dit buitengewone plan voor het Nederland van de toekomst, had nooit gemaakt kunnen worden als er niet de bevolkingsprognose was geweest uit 1965, die voorspelde dat Nederland in het jaar 2000 bijna 21 miljoen inwoners zou tellen, in plaats van de ruim twaalf miljoen van dat moment. Negen miljoen Nederlanders erbij in 35 jaar, die ook nog eens in toenemende mate zouden gaan autorijden, die grotere huizen en meer voorzieningen zouden eisen. Dat betekende dat het hele land geherstructureerd moest worden. Dit verklaart de honderden kilometers nieuwe snelweg en de enorme uitbreiding van stedelijk gebied, die we zien in de Tweede Nota. De bevolkingsprognose - die er uiteindelijk met meer dan 4 miljoen mensen naast zou zitten – bevestigde in de jaren zestig een breed geloof dat een razendsnelle verbouwing van stad en land onvermijdelijk was. Binnensteden als die van Den Haag, Utrecht en zelfs Amsterdam waren een slagveld van enorme cityvormingsprojecten, terwijl nieuwe snelwegen door het landschap werden aangelegd. De Tweede Nota bevestigde en versterkte deze trends. In deze geest werden ook de eerste Groeikernen gebouwd, zoals Zoetermeer als overloopstad van Den Haag en het nieuwe Lelystad, als de ‘hoofdstad’ van de Flevopolder en de toekomstige Markerwaard en als overloopstad voor Amsterdam.

Bouwwoede in wijk De Akkers, Spijkenisse
Bouwwoede in wijk De Akkers, Spijkenisse.

De Tweede Nota is een hoogtepunt in de daadkracht en de politieke positionering van de planologische en stedenbouwkundige disciplines. Daarnaast is het ook een hoogtepunt in de brede consensus over de interveniërende rol van de overheid in het verspreiden van welvaart en moderniteit over het hele territorium van Nederland. In die zin is het een ruimtelijke vertaling van de naoorlogse opbouw van de verzorgingsstaat, die onderwijs, ziekenzorg, volkshuisvesting, werkgelegenheid en cultuur organiseerde en tot in de verste uithoeken van het land liet doordringen. Deze enorme uitbouw van de rol van de overheid was geen punt van politieke controverse, maar werd decennia lang gedragen door wisselende combinaties van socialistische, confessionele en liberale regeringen.

Toch was de Nota ook voor een belangrijk deel een papieren tijger, een document dat, zoals Andreas Faludi later zou schrijven, “rijk aan beelden en concepten maar arm aan concrete maatregelen” was. Het was weliswaar een Rijksnota maar ging niet gepaard met beleidsinstrumenten of een rijksbudget. Een nieuwe stad als Lelystad kon voortvarend gerealiseerd worden doordat deze de verantwoordelijkheid was van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders en Zoetermeer was een initiatief van de Gemeente Den Haag en de provincie Zuid-Holland. De overige aangewezen Groeikernen moesten het echter voorlopig doen zonder politieke en financiële ondersteuning. In die zin was de Tweede Nota een visionair document, maar in vele opzichten ook niet meer dan dat: een visie.

Portret Hans Gruijters Aan het einde van de jaren zestig dreigde het beleid dat door de Tweede Nota werd voorgespiegeld dan ook te mislukken. De Groeikernen werden niet snel genoeg gerealiseerd om de woningvraag op te vangen, door een combinatie van gebrek aan geld en ambtelijke deskundigheid. De bestaande dorpen en stadjes in het Groene Hart realiseerden bovendien veel meer woningen dan door het Rijk wenselijk werd geacht. De gevreesde suburbanisatie en het dichtslibben van het landschap leek onafwendbaar.
Uiteindelijk was het de acute woningnood begin jaren zeventig die de planners dream van de Tweede Nota ook politiek en financieel van de grond zou doen komen. Met de Nota Volkshuisvesting uit 1972 en de Derde Nota over de Ruimtelijke ordening uit 1973 werd de uitvoering van de concepten uit de Tweede Nota ter hand genomen met geld en bestuurlijke maatregelen. De Minister voor Ruimtelijke Ordening in het kabinet Den Uyl, Hans Gruijters, zou keihard werken aan het realiseren van de Groeikernen en de groeisteden, waaronder Lelystad, de stad waarvan hij zelf na zijn Haagse periode voor lange tijd burgemeester zou worden.

Waar zijn onze Groeikernen gebleven?

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

Hoorn, Alkmaar, Purmerend, Lelystad, Almere, Huizen, Haarlemmermeer, Nieuwegein, Houten, Duiven/Westervoort, Zoetermeer, Capelle aan den IJssel, Hellevoetsluis, Spijkenisse en Helmond zijn weliswaar niet de spannendste of de meest populaire steden in Nederland, maar ze bestaan wel en er wonen samen 1.5 miljoen mensen. Ze zijn het resultaat van een zelfs voor Nederland buitengewoon ambitieuze, coherente en bovendien effectieve plannings- en bouwgolf, van nog geen vijftig jaar terug.

Als we echter het standaardwerk over de Nederlandse stedenbouw en ruimtelijke ordening, ‘Ruimtelijke ordening: van grachtengordel tot Vinex wijk’ van Hans van der Cammen en Len de Klerk (2010), erop naslaan, zijn ze nergens te vinden. [90] In de inhoudsopgave noch in de index vinden we ‘groeikern’, ‘overloopstad’, ‘groeipool’ of één van de vele synoniemen ervan, evenmin als het beleidsdogma van de ‘gebundelde deconcentratie’ waar ze uit voortkwamen. Ook wordt de hierboven opgesomde reeks van steden niet aangehaald, beschreven of genoemd. Een heel hoofdstuk is verdonkeremaand uit de geschiedenis van de totstandkoming van Nederland! En daarmee hele delen van ons stedelijk landschap, de dagelijkse woon- en werkomgeving van bijna 10% van de Nederlandse bevolking, maar ook een cruciaal perspectief op de enorme ruimtelijke opgaven waar wij nu voor staan.

Dat het hier gaat om een bewuste excisie en niet om een veronachtzaming, blijkt uit de inhoudsopgave en index van de eerdere edities van dit boek, waarin -weliswaar zeer kritisch- uitvoerig wordt gesproken over de Groeikernen en het ruimtelijke ordeningsbeleid waar ze uit voortkwamen.

Als het boek ‘Ruimtelijke ordening’ zou zijn geschreven door theoretici of historici zouden we kunnen besluiten dat het hier gaat om een academische kwestie. Maar de auteurs van ‘Ruimtelijke ordening’, hebben zelf voor een belangrijk deel vormgegeven aan het Rijks en gemeentelijk beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening in de jaren tachtig, negentig en daarna. Sterker nog, Hans van der Cammen was zelf één van de drijvende krachten achter de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening (1988) en de nooit vastgestelde Vijfde Nota (2001). Als zodanig was hij verantwoordelijk voor de scherpe bocht die het Nederlands ruimtelijke beleid maakte vanaf het begin van de jaren tachtig, weg van de initiërende, sociaaldemocratisch geïnspireerde, grootschalige en gedétailleerde planning, en richting de faciliterende, marktgerichte, decentrale planning op hoofdlijnen.

H. van der Cammen en L.A. de Klerk, Ruimtelijke Ordening. De ontwikkelingsgang van de ruimtelijke ordening in Nederland, editie 1993.
H. van der Cammen en L.A. de Klerk, Ruimtelijke Ordening 1993
H. van der Cammen en L.A. de Klerk, Ruimtelijke Ordening. Van grachtengordel tot Vinex-wijk, editie 2003.
H. van der Cammen en L.A. de Klerk, Ruimtelijke Ordening 2003.

De auteurs van het boek hebben niet alleen de Groeikernen weggepoetst uit de historiografie, als ambtenaren waren ze instrumenteel in het ontmantelen van het Groeikernenbeleid. Het verwijderen van de Groeikernen uit het overzicht van de Nederlandse planning is daarmee het sluitstuk in een politiek project van vele decennia: de stichting van de neoliberale planningsconsensus, waarin de Groeikernen -als nationaal overheidsproject- niet passen.

Einde van het geloof in de Groeikernen.

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

Terugkijkend op de hoogtijdagen van de Groeikernen is het niet alleen verbazingwekkend hoe snel ze uit de grond werden gestampt, de voortvarendheid waarmee de bouwindustrie de opgave aanpakte, en de hoeveelheid woningen die werd gerealiseerd. Het is net zo verrassend te zien hoe kort die hoogtijdagen eigenlijk maar duurden. Heel snel zorgden nieuwe inzichten zowel in de politiek, de architectuur als de ruimtelijke planning ervoor dat het project van de nieuwe steden verlaten werd. In 1966 werd het beleid van de gebundelde deconcentratie geformuleerd in de tweede Nota voor de Ruimtelijke Ordening, maar pas in 1972 werd het benodigde budget vrijgemaakt en de organisatie ervoor opgezet. Nauwelijks tien jaar later werd in 1983 met de ‘Structuurschets voor de stedelijke gebieden’ de focus van het beleid alweer verlegd naar de historische binnensteden en de stadsvernieuwing en in 1988 werd het Groeikernenbeleid door de Vierde Nota voor de Ruimtelijke Ordening officieel bij het grofvuil gezet. De hoogtijdagen van de Groeikernen duurden dus slechts iets meer dan tien jaar.

Autoloze zondag
Autoloze zondag, 1973. Bron: Nationaal Archief

Bezuinigingen

Onder de perfectionering van de Nederlandse samenleving tijdens de regeringsperiode van Den Uyl tikte een financiële tijdbom. Het politieke doel om productiedwang en eeuwige groei niet langer tot hoofddoel te maken werd een handje geholpen door de eerste oliecrisis van 1973, waardoor de economie kromp. Hiervan herstelde het Bruto Binnenlands Product zich echter redelijk snel, maar de tweede oliecrisis van 1979 – twee jaar na het aftreden van het kabinet Den Uyl - markeerde een langdurigere recessie met een hoge werkloosheid tot gevolg. Maar ook zonder de externe factoren van de oliecrises was het onvermijdelijk dat de benadering van Den Uyl zou leiden tot een enorme groei van de overheidsuitgaven.

Al tijdens de regeringsperiode van Den Uyl werd door conservatieve bewindslieden en het CPB gewaarschuwd voor de almaar stijgende overheidsuitgaven. De echte bezuinigingsopgave kwam op het bord te liggen van Den Uyls opvolger, premier Dries van Agt (1977-1982). Met het strenge ‘Bestek ‘81’ uit 1978 wilde hij de uitkeringen ontkoppelen van de salarissen, de markt veel meer ruimte geven en de overheidsuitgaven drastisch terugbrengen. De uitgaven en verworven rechten waren echter in de periode daarvoor zo structureel ingebed, dat de uitvoering van dit beleid nauwelijks van de grond kwam en de overheidsuitgaven zelfs bleven stijgen tot het begin van de jaren tachtig. Pas met het aantreden van het eerste kabinet van Ruud Lubbers in 1982, bekend om zijn ‘no-nonsense’ benadering, werd de curve van de overheidsuitgaven steil omgebogen. In de periode Lubbers (1982 – 1994) zouden draconische bezuinigingen doorgevoerd worden op precies die gebieden waar de regering Den Uyl enorm veel investeerde, zoals de volkshuisvesting en het welzijnswerk.

demonstratie tegen werkeloosheid
Demonstratie tegen werkeloosheid.
Demonstratie tegen bezuinigingen, begin jaren tachtig
Demonstratie tegen bezuinigingen, begin jaren tachtig. Foto: Harrie Timmermans/Hollandse Hoogte
Onze Woningnood, de speculant z’n brood.

Architectuur van de versobering

Er waren vanaf de jaren tachtig twee ontwikkelingen in het overheidsbeleid die van invloed waren op de Groeikernen. Ten eerste zorgden de bezuinigingen op de welzijnsvoorzieningen voor een nadruk op de kwantitatieve productie van woningen, en minder van het opbouwen van buurten en wijken als gemeenschappen. Ten tweede waren er de bezuinigingen op de subsidies voor sociale woningbouw en op welzijnsvoorzieningen. Dit betekende dat er soberder en dichter moest worden gebouwd, met veel minder gelegenheid voor differentiatie en experiment en minder ruimte voor groen.

De Wierden, Almere Haven. Bron: Google streetview
De Wierden, Almere Haven

De architectuur van de jaren tachtig was van een bijna onthutsende soberheid en strakheid, en stak in vele gevallen schraal af bij de royale experimenteerdrift van de jaren zeventig. Dat was een direct gevolg van de bezuinigingen op de sociale woningbouw, maar werd vergemakkelijkt door een tendens in de architectuurwereld die we kunnen begrijpen als een reactie op de psychosociale pretenties van de architectuur van de jaren zeventig. Het was architecten als Carel Weeber te doen om het herstellen van de architectuur als een technische en ontwerpende discipline. In de jaren zeventig werd volgens Weeber geëxperimenteerd als doel op zich, wat alleen maar leidde tot een eindeloze variatie op hetzelfde in plaats van tot wezenlijke innovatie. De differentiatie, de afwisseling in materialen, ruimtes en oriëntaties van de woningen noemde Weeber ‘De Nieuwe Truttigheid’.
Als reactie daarop ontwierp hij zelf invloedrijke woningprojecten waarvan de schaal en de herhaling van woningtypes juist niet werd verstopt, maar brutaal werd getoond. Voorbeelden waren projecten als het tot enkele geometrische hoofdvormen teruggebracht Arena Plan in Alphen aan de Rijn, Vuurdoornpark in Zoetermeer en de Hoepelmaker in Spijkenisse. De klassieke referenties en geometrische hoofdvormen kwamen als sterke statements over op een architectuurwereld die hiermee de aansluiting vond bij de avant-gardes uit Italië maar ook bij volkshuisvesting als een in eerste plaats functionalistische opgave. Maar het was de korte termijn politieke agenda van bezuiniging en de roep om een snelle productie van woningen die de architectuur van Weeber en zijn ‘soortgenoten’ haar grootste kans gaf. Deze architectuur van strakheid en herhaling kwam de politiek van pas in een decennium van versobering en bezuiniging. Met haar soberheid vertegenwoordigt zij de nieuwe, killere, politieke wind die in de jaren tachtig door Nederland woei.

Vuurdoornpark woningbouw, Zoetermeer, door Carel Weeber. Bron: www.vanherk.nl
Vuurdoornpark woningbouw, Zoetermeer

Compacte stad

Naast de bezuinigingen en de nieuwe inzichten in de architectuur speelde nog een derde factor een rol in de neergang van de Groeikernen. Opnieuw was dit een inzicht dat postvatte in de wereld van planners en stedenbouwkundigen, namelijk dat van de ‘compacte stad’.
Dat stond diametraal tegenover het beleid van de Groeikernen en maakte juist weer de bestaande steden tot hoeksteen van het planningsbeleid. De Groeikernen trokken de middenklassen namelijk weg uit de bestaande steden, die daardoor te kampen kregen met een dalend inwonertal en met problemen van armoede en spanningen tussen de oorspronkelijke bevolking en de immigranten. Een ander argument tegen de Groeikernen was de toename van woon-werkverkeer tussen de bestaande en de nieuwe steden, met alle overlast en vervuiling vandien.

Het idee van de compacte stad werd als leidend principe gepresenteerd in de Vierde Nota voor de Ruimtelijke Ordening uit 1988. Deze Nota luidde een periode in waarin de bestaande stad weer centraal kwam te staan als een plek voor economische investering, diensten, voorzieningen en verdichting en als woonplek. Het betekende ook de opkomst van de samenwerking tussen publieke en private partijen in grootschalige projecten, die dikwijls de transformatie inhielden van voormalige industrie en havengebieden, met als voorbeelden de Kop van Zuid van Rotterdam en de IJ-Oevers in Amsterdam.

Aan de Vierde Nota werd enkele jaren later een document toegevoegd, de zogenaamde Vierde Nota Extra, oftewel Vinex (1991). Deze maakte het afscheid van de Groeikernen als centraal onderdeel van de planning definitief. De Vinex gaf aan hoe nieuwe woonwijken gebouwd kunnen worden als uitbreiding van bestaande steden. De nieuwe wijken zouden moeten profiteren van de bestaande hoofdinfrastructuur en zouden voor veel van hun voorzieningen afhankelijk worden van de stad waar ze aan grensden. Op deze manier zouden de steden herbevolkt, de voorzieningen geconcentreerd en het aantal woonwerkbewegingen beperkt worden.
Cruciaal voor de Vinex was de stap terug die de Rijksoverheid nam ten gunste van de lokale overheden, de marktpartijen en de gedereguleerde wooncorporaties. De Vierde Nota en de Vinex zijn te beschouwen als een terugkeer naar de vooroorlogse planningsdogma’s van de concentrische uitbreiding van steden, die juist door de eerste drie naoorlogse nota’s werd verworpen.

Het beëindigen van het Groeikernenbeleid betekende uiteraard niet dat de Groeikernen van de aardbodem verdwenen, of dat hun ontwikkeling werd stopgezet. Maar ze verloren wel hun speciale status, en daarmee allerlei subsidies en beleid dat hen had moeten helpen om volwassen steden te worden met een volledig voorzieningenpakket, een afwisselende bevolkingsopbouw en genoeg banen om niet puur als slaapsteden voor de grote steden te functioneren.
Vanaf deze periode begonnen ze hun goede naam als moderne en ruim opgezette nieuwe steden in te ruilen voor die van wijdlopige, saaie, slaapsteden met een armoedige en versleten architectuur en armoedige voorzieningen, waar bovendien weinig was te beleven op het gebied van cultuur of onderwijs.

Ontspannen samenleven. Het maatschappelijk ideaal, het kabinet Den Uyl en de groeikernen

Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".

Terwijl de planologen in de jaren zestig met grote zekerheid de lijnen uitzetten waarlangs Nederland zich moest gaan ontwikkelen, leek de maatschappij vanaf de straat gezien volledig op losse schroeven te staan. In 1966 was Amsterdam herhaaldelijk het toneel van rellen door opstandige stedelingen, die telkens met een combinatie van onbeholpenheid en bruut geweld werden neergeslagen door de politie. Eerst waren er in maart de huwelijksrellen, waarbij provo’s rookbommen gooiden en de republiek trachtten uit te roepen, terwijl Prinses Beatrix met haar Duitse aanstaande, Claus von Amsberg, door de stad reed. Vervolgens waren er de bouwvakkersrellen van 13 en 14 Juni, geprovoceerd door een politiepatrouille. Eén van de arbeiders overleed aan een hartaanval en de politie kreeg de schuld. Toen de rechtse en gezagsgetrouwe Telegraaf de kant van de politie koos, bestormden de arbeiders het gebouw van de krant.

Deze rellen waren een signaal dat de Nederlandse samenleving in hoog tempo en diepgaand aan het veranderen was. Maatschappelijke verandering was in het midden van de jaren zestig het centrale thema in de Nederlandse media, politiek en cultuur, en ook in de wereld van de planning. Het ene na het andere taboe sneuvelde, of het nu de openbare zedelijkheid was, jeugdcultuur, of kritiek op het koningshuis. Architectuur en stedenbouw moesten deze veranderingen niet alleen opvangen, maar ook vormgeven.

Er stond één politieke partij op die de maatschappelijke gisting salonfähig maakte. In 1966 werd D’66 opgericht door een aantal uit de PvdA en de VVD gestapte intellectuelen en journalisten, onder leiding van Hans van Mierlo en Hans Gruijters. Een moderne bestuursstijl, een directere democratie, een uitdrukkelijke ontzuilingsagenda en een impliciet republicanisme kenmerkte deze jonge partij.
De radicale ‘straat’-achtige elementen vonden hun ingang in de politiek niet via D’66, maar via de beweging ‘Nieuw Links’, een groep van jonge intellectuelen binnen de PvdA zoals Han Lammers en André van der Louw. Met het manifest ‘Tien over rood’ uit 1966 trachtten zij de oude arbeiderspartij een aantal principes op te leggen: verhoging van de ontwikkelingshulp, afschaffing van het koningshuis, verkleining van de inkomensverschillen, erkenning van de DDR en arbeidersmedebestuur van bedrijven. Zonder deze uitgangspunten zou de PvdA niet aan een coalitieregering mogen deelnemen. De dikwijls langharige dertigers van Nieuw Links wilden de PvdA losweken van de Haagse regentencarrousel waarbinnen zij meedraaide, om terug te keren naar haar emancipatoire wortels. Nieuw Links zou een steeds grotere rol gaan spelen binnen de PvdA en haar koers in het komende decennium gaan domineren.

Minister Gruijters en zijn staatssecretarissen Marcel van Dam en Jan Schaefer in 1976. Nationaal Archief, Collectie Anefo, Hans Peters. Bron: Klaas Tammes, Een verdwaalde intellectueel. Hans Gruijters, Prometheus 2020, p.36
Minister Gruijters en zijn staatssecretarissen

Dat de PvdA zich met haar radicaal linkse agenda niet uit de markt prees, maar leiding zou geven aan het meest progressieve kabinet uit de Nederlandse parlementaire geschiedenis, was te danken aan het buitengewone politieke talent en charisma van haar leider, Joop den Uyl (1919-1987). Den Uyl was een generatie ouder dan de Nieuw Linksers. Hij wist enerzijds de radicaal linkse tendensen van zijn partij te kanaliseren, en anderzijds een coalitie te smeden met de sociaalliberalen van D’66. Deze succesvolle samenwerking leidde eerst tot een gezamenlijk verkiezingsprogramma (Keerpunt ‘72) met D’66 en de groene progressieven van PPR, en vervolgens tot een volle kabinetsperiode (1973-1977) met deze twee partijen, aangevuld met de ARP en de KVP. En het was dit kabinet, dat de politieke belichaming vormde van de dwingende tendens tot vernieuwing van het einde van de jaren zestig. De Groeikernen behoren tot één van haar meer duurzame erfenissen.

Joop den Uyl tijdens een partijcongres van de PvdA
Joop den Uyl tijdens een partijcongres van de PvdA, met kleinzoon. Foto: Vincent Menzel Bron: Anet Bleich, Joop den Uyl 1919-1987. Dromer en doordouwer, Balans2008
Gruyters met zoon
Gruyters met zoon. Bron: Klaas Tammes, Een verdwaalde intellectueel. Hans Gruijters, Prometheus 2020, p.127

‘Beter’ in plaats van ‘meer’.

De jaren zestig werden gekenmerkt door een enorme economische en demografische groei en door een geloof in de onvermijdelijkheid van deze groei, ook in de toekomst. ‘Keerpunt ‘72’, maakte aan dit geloof een einde. ‘Keerpunt 72’ was het verkiezingsprogram waarmee PvdA, D66 en PPR de verkiezingen ingingen, en kan gelezen worden als het manifest voor het kabinet Den Uyl. [91]
Opvallend is dat het program streeft naar minder bevolkingsgroei en een vertragende economie. Men streefde actief naar het corrigeren van de economische groei, in plaats van het bevorderen ervan: “De tijd van produktie ter wille van de produktie is definitief voorbij. Een ekonomische groei die leidt tot steeds meer goederen die steeds sneller vernieuwd moeten worden, tot meer auto’s op steeds grotere wegen, brengt een steeds grotere aanslag op onze schaarse ruimte en ons leefmilieu met zich mee. Tegelijkertijd worden de natuurlijke hulpbronnen bedreigd. Bij de verdeling van de opbrengsten zijn het de knapsten, de rijksten en de machtigsten, die het meest profiteren. Het produktieproces zal ondergeschikt worden gemaakt aan de voorwaarden voor een menswaardig bestaan in een leefbaar milieu voor iedereen.” [92]
Het leest als een paragraaf in ‘Doughnut economics’ van Kate Raworth uit 2008, maar dit is toch echt 1972. [93]

Ook de demografische groei werd door de progressieve partijen als een obstakel gezien voor een gezonde maatschappelijke ontwikkeling. In 1972 rekende men nog met de bevolkingsprognoses van 1965, die voorspiegelden dat Nederland in het jaar 2000 maar liefst 21 miljoen inwoners zou tellen. Het was nog niet duidelijk hoever deze cijfers ernaast zaten. Het kabinet wilde dit probleem onder controle brengen door gezinsplanning en voorlichting, maar ook door het opheffen van de voordelen die fiscaal en in het volkshuisvestingsbeleid werden verstrekt aan gezinnen boven alleenstaanden.

Het kabinet Den Uyl was gericht op het controleren en zelfs tegengaan van groei op allerlei niveaus: groei van de bevolking, de economie, het wegennet en de consumptie. Het streefde naar twee hele andere waarden: het tegengaan van ongelijkheid en het bevorderen van een participatiedemocratie. Deze waarden kwamen samen in de slogan: ”Spreiding van kennis, macht en inkomen.”

The Limits to Growth/Grenzen aan de Groei, 1972 Een cruciaal moment in de paradigmawisseling rond 1970 waarin groei als een onvermijdelijkheid en een voorwaarde voor vooruitgang en welvaart (tijdelijk) haar glans verloor, was de publicatie van het rapport ‘Grenzen aan de Groei’ (1972) door de in 1968 opgerichte Club van Rome. [94] Deze groep van Europese wetenschappers rekende voor hoe een doorgaande welvaarts- en demografische groei en verdere industrialisatie zou leiden tot een vernietiging van het milieu, het in hoog tempo uitputten van de grondstoffen en het ontstaan van een chronische voedselcrisis. Het rapport met haar lange termijn doemscenario’s sloot aan bij de toenemende zorgen voor het milieu en de opkomst van milieubewegingen overal ter wereld. Maar het rapport gaf ook samenhang en betekenis aan incidenten zoals de oliecrisis van 1973, toen de Arabische landen de olietoevoer stopten aan landen zoals Nederland die Israël hadden gesteund in de Jom Kippoer oorlog (najaar 1973).

De oliecrisis, die Nederland hard trof, werd door premier Den Uyl aangeduid als een breuklijn, ofwel: “Zo bezien, keert de wereld van voor de oliecrisis niet terug”. [95] Met ‘de wereld van voor de oliecrisis’ doelde hij op de wereld van onbegrensde welvaartsgroei, industrialisatie, technologische modernisering en een steile demografische grafiek. Maar de oliecrisis was zeker niet de gebeurtenis die deze naoorlogse groeispurt in één klap tot stilstand bracht, speelde er zelfs een bescheiden rol in. Het eeuwige groei en technocratische paradigma was al jaren aan het haperen door een combinatie van maatschappelijke, politieke en economische factoren. De oliecrisis manifesteerde zich als een markeringspunt daarin.

Het werd ook als zodanig ingezet door het kabinet Den Uyl, onder andere door de invoering van de autoloze zondagen. Tussen november 1973 en januari 1974 werd tien keer op zondag het autoverkeer verbannen. Opnieuw was de symbolische betekenis van de autoloze zondag vele malen groter dan haar werkelijke betekenis voor de benzineconsumptie of de economie. Wat overheerste waren de beelden van lege snelwegen, waarop gespeeld, gepicknickt en gerolschaatst werd. De autoloze zondag werd onderdeel van de utopische verbeelding van de jaren zestig en zeventig. Het beeld dat bleef hangen was niet slechts dat van een tot stilstand gekomen land in een crisis, maar dat van een pastorale toekomst, voorbij de overheersing door de auto, voorbij het bedekken van de aarde met een laag beton en asfalt, een arcadisch landschap voor de speelse mens.

Autoloze zondag.
Autoloze zondag

Er is dan ook een directe lijn te leggen tussen de autoloze zondag en de vele plannen in de jaren zeventig om binnensteden autoluw te maken, wat een radicale breuk was met de periode daarvoor waarin binnensteden werden opengebroken voor het verkeer. Het meest bekende en meest radicale plan was dat uit 1977 voor Groningen, het beroemde ‘verkeerscirculatieplan’. De binnenstad werd in vier kwadranten gedeeld en het werd onmogelijk gemaakt om met de auto van het ene kwadrant naar het andere te rijden. Dit leidde tot onnavolgbare trajecten voor automobilisten, maar ook tot een gevoel bij de stadsbewoners dat de dictatuur van de auto over was en dat de stad weer van hen was.

Projecten als het verkeerscirculatieplan in Groningen en de stadsvernieuwing van de vooroorlogse wijken hadden gemeen dat het drastische correcties waren op het beleid van de voorgaande decennia. Sprekend is ook het beeld van het linkse raadslid Adri Duivesteijn met een sloophamer op het Prins Bernhard viaduct dat slechts enkele jaren daarvoor dwars door het centrum van Den Haag was aangelegd en dat op zijn initiatief in 1979 alweer werd gesloopt.

In het ruimtelijke beleid voor de bestaande stad vond er een draai van 180 graden plaats, van de grootschalige cityvorming zoals het Spuigebied in Den Haag en Hoog Catherijne in Utrecht naar de kleinschalige stadsvernieuwing van de negentiende-eeuwse arbeiderswijken. Het bestaande stedelijk weefsel werd lichtjes uitgedund, opgeknapt, waar nodig vervangen maar het liefst hersteld. Dit werd idealiter gedaan door stedenbouwkundigen en architecten die in werkgroepen met de bewoners de nieuwe woningen en straatprofielen ontwierpen. De stadsvernieuwing was één van de meest concrete uitwerkingen van het door Den Uyl c.s. voorgestane ideaalbeeld: participatief, egalitair en niet door commercie of economische groei gedreven.

Democratisering

In de fusie van de ideologieën van Nieuw Links en D’66 hoorde ook een radicale vernieuwing van het besluitvormingsapparaat. Burgers kregen een actieve rol, in de lijn van de straathoekwerk-ethiek van de jaren zestig en zeventig, zoals die ook tot uiting kwam in de vele stadsvernieuwingsactiegroepen. De corporatieve wereld van de verzuilde Nederlandse maatschappij, met haar belangenverenigingen, industriebaronnen en lobbygroepen, die tot technocratische besluiten kwamen achter gesloten deuren, moest plaatsmaken voor een zo responsief mogelijk politiek model waarin de burgers op allerlei schaalniveaus en over alle aspecten van het bestuur mochten meedenken.

Het ideaalbeeld van de maatschappij is in ‘Keerpunt ‘72’ als volgt geformuleerd: “Maar het feit op zich dat de mensen zelf- en niet een kleine machtselite - de koers voor een toekomstig beleid kunnen uitzetten, betekent al een nieuwe wijze van samenleven. Deze mag niet langer beheerst worden door allerlei dwangbegrippen van het traditionele ’vooruitgangsdenken’: de opgezweepte maatschappelijke wedijver, de jacht op kwantitatieve prestaties, een allesbeheersende materiële arbeids- en bezitsmoraal. Het zal een nieuwe wijze van samenleven zijn waarin menselijke waarden als de kwaliteit van het bestaan, kreatief leven, ‘beter’ is meer dan ‘meer’, centraal staan. De samenleving, nationaal en internationaal, vermenselijken, dat is de inzet van KEERPUNT 1972.“ [96]

Veel korter, maar even veelzeggend is een zin over het welzijnsbeleid: “Dit maakt ook een welzijnsbeleid mogelijk waarbij de drang tot wedijver plaats maakt voor ontspannen samenleven.“ [97] ‘Ontspannen samenleven’ is misschien wel de meest compacte omschrijving van de maatschappij die Den Uyl c.s., met inzet van alle middelen die de overheid ter beschikking stond, wilde construeren.

Het grote doe het zelf boek om zelf creatief te zijn in huis.
Het grote doe het zelf boek om zelf creatief te zijn in huis

In de agenda’s van de progressieve partijen vond een verschuiving plaats van een op eerste levensbehoeften, belangenbehartiging en materiële welvaart gebaseerde politiek, naar moeilijker te kwantificeren waarden zoals emancipatie, participatie en democratisering. Democratie werd niet langer gezien als een zuivere representatieve parlementaire aangelegenheid, maar moest doordringen tot in de kleinste hoeken en gaten van de maatschappij. Burgers moesten meedenken met de scholen waarop hun kinderen zaten, met de vernieuwing van de wijken waarin ze woonden, met de ziekenzorg die ze kregen en met de beeldende kunst die werd getoond. Een sociaal beleid betekende niet alleen het nivelleren van inkomens, maar ook het mogelijk maken voor kinderen en mensen om zich te emanciperen, van huisvrouw naar professional, van arbeiderskind naar intellectueel, van dorpsbewoner naar kosmopoliet.

Dit is wat Den Uyl bedoelde met de spreiding van kennis, macht en inkomen. Het was niet slechts een politieke agenda om van bovenaf de verschillen tussen de machtigen en de zwakken, tussen de rijken en de armen te verkleinen; de overheid zou haar eigen kennis, macht en inkomen gaan verspreiden over de bevolking, om zo de kloof tussen politiek en samenleving te dichten.
Dit betekende een vernieuwing van de publieke sector op alle niveaus, van de ziekenzorg tot de rechtspraak, het maatschappelijk werk en het onderwijs. De overheidsinstanties moesten dermate fijnmazig worden dat ze de burger zouden kunnen faciliteren in zijn of haar ontwikkeling, zonder dat de kansen daarvoor bepaald zouden worden door herkomst of vermogen. Een dergelijke alomvattende visie op de relatie tussen de overheid en de burger was een absoluut novum in de Nederlandse parlementaire politiek.

Een dergelijke herstructurering van de publieke sector in een fijnmazig en responsief voorzieningenlandschap zou echter moeilijk te verenigen zijn geweest met de kwantitatieve eisen van een bevolking die in enkele decennia met bijna 50% zou groeien, zoals de prognoses uit 1965 uitwezen. De overheid zou nog tientallen jaren hebben moeten investeren in het voorzieningenapparaat, de infrastructuur en de inrichting van de ruimte om de toenemende bevolking en welvaart bij te kunnen houden. Het was dan ook een meevaller dat de ramingen naar beneden konden worden bijgesteld, tot men in 1975 uitkwam op een bevolkingsaantal in het jaar 2000 van 16.000.000 in plaats van de verwachte 21.000.000. Vanwege de drastisch naar beneden bijgestelde prognose kon men zich gaan bezighouden met de kwaliteit in plaats van louter de kwantiteit van de voorzieningen.

Ontspannen Groeikernen

Tegen de achtergrond van deze ideologieën en dit maatschappijbeeld kwamen de Groeikernen tot uitvoering. En dat terwijl hun grote lijnen en masterplannen stamden uit een periode met een totaal andere politieke sfeer. De realisering van Zoetermeer, Lelystad en andere Groeikernen was al begonnen, toen het gehele Groeikernenbeleid onder Den Uyl en zijn minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Hans Gruijters (1931-2005) een enorme versnelling en concretisering kreeg. Terwijl de plannen dus waren opgesteld onder de tucht van een dominant vooruitgangsdenken, werden ze uitgevoerd onder een régime dat met groot wantrouwen keek naar groei, maar streefde naar ‘ontspannen samenleven’.

Maar hoe kon een dergelijk ideaalbeeld worden gerealiseerd in de Groeikernen? Het ging hier immers om nieuwe stedelijke gebieden, waar bewoners per definitie nog afwezig waren. Er bestond geen bestaande structuur of identiteit waar men de nieuwe steden op subtiele wijze kon invoegen. Hoe realiseer je kleinschaligheid in de uitgestrektheid van een lege polder? Hoe realiseer je een ontspannen samenleving, ongedwongen straatleven en een netwerk van onderling vertrouwen, als er geen bestaande buurtgemeenschap is om op voort te bouwen? Het is één ding om de bestaande samenleving te beschermen tegen de uitwassen van competitiedrang, economische groei en consumptiedrift, maar iets heel anders om ontspannen samenlevingen te creëren vanuit het niets.

Dat werd dus de opgave voor de ontwerpers en architecten. Die opgave werd gecompliceerd door het feit dat de wortels van de Groeikernen in een andere periode met andere idealen lagen. Voor de meeste Groeikernen was aan het begin van de jaren zeventig al een masterplan opgesteld, en in de gevallen van de pionierssteden die ‘avant la lettre’ waren gestart, zoals Zoetermeer, waren delen al gebouwd. De eerste delen ervan bestonden uit brede verkeerswegen en wijken met hoogbouw, galerijflats en strak in het gelid geplaatste rijtjeswoningen, geheel in de naoorlogse functionalistische stijl. Vanuit dezelfde nadruk op functionaliteit en efficiëntie waren de masterplannen voor de Groeikernen opgesteld als een verkeerssysteem met tussen de wegen gearceerde vlekken, waar de nog niet uitgewerkte woningbouwplannen gerealiseerd konden gaan worden. Deze ‘vlekkenplannen’ maakten het mogelijk om de grote lijnen van de gehele groeikern vast te stellen, maar de precieze invulling open te houden.

Toen aan het begin van de jaren zeventig de nadruk kwam te liggen op kleinschaligheid, herkenbaarheid en participatie, konden deze idealen worden geprojecteerd op de vlekken. In plaats van modernistische hoog, middel- en laagbouw ensembles werd nu binnen het grootschalige raamwerk van de structuurplannen het nieuwe kleinschalige weefsel van de jaren zeventig aangelegd, de zogenaamde ‘bloemkoolwijken’. De ‘ontspannen samenleving’ werd, als ware het een stek van een bijzondere plant, geënt op een al bestaande boom.

Woonerf, 2004
Woonerf, 2004. Bron: commons.wikimedia.org
Perspectief van een woonstraat in Batau
Perspectief van een woonstraat in Batau, Nieuwegein. Bron: Plan 1981 nr.7, p.37

Door grote rijkssubsidies op huur- en koopwoningen konden in de Groeikernen honderdduizenden woningen gebouwd worden, waarvan het merendeel in de sociale sector. Hiermee was het agendapunt van betaalbaarheid en gelijkheid ingevuld. Deze woningen waren grotendeels laagbouw en werden in complexe patronen gebouwd van woonerven, waarin fietsers en voetgangers voorrang kregen en een gezellig buurtleven mogelijk werd gemaakt. De woningen waren niet langer de industriële betonproducten van weleer, maar grillige en verspringende, hoekjes en steegjes vormende bakstenen huizen. De eindeloze verbijzondering van de woningbouwarchitectuur in de Groeikernen werd mogelijk gemaakt door de subsidiering van ‘experimentele’ woningbouwprojecten, met woningen die gebruik maakten van nieuwe typen plattegronden, constructies en materialen.

De architectonische vormgeving van de nieuwe woonwijken was dikwijls afwisselend en pittoresk, met grachten en grachtenpandjes in wijken als Almere Haven, waar de uit Amsterdam vertrokken bewoner plotseling een door historische Noord-Hollandse stadjes geïnspireerde omgeving aantreft, midden in het nieuw opgespoten land. De buurten en wijken kregen centra met gebouwen als moderne volkspaleizen, waar bibliotheken, scholen, sportvoorzieningen en gemeenschapsruimtes werden gebundeld. Zo’n centrum was de emancipatoire motor van de wijk, hier werd de drempel verlaagd en de loper uitgerold voor de burger om zich te komen ontwikkelen, te komen participeren, te komen delen in de ‘spreiding van kennis, macht en inkomen’. De enorme investeringen in de woningbouw, de openbare ruimte en de welzijns-, zorg- en onderwijsvoorzieningen kregen hier hun architectonische vorm.



Post 65 New Towns circle
A discussion circle on how to recognise and/or protect modern heritage and how to use it as a force for identity and transformation in Dutch New Towns.




New Town Labs