Multifunctionele centra voor maatschappelijke ontwikkeling.
Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".
Al in de jaren zestig werd de roep in de architectuurwereld om een menselijke schaal in de gebouwde omgeving steeds luider. Een belangrijke aanjager hiervan was de Team X groep die zich in 1959 afscheidde van het Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM) en pleitte voor een architectuur die een faciliterende houding zou aannemen in plaats van een determinerende. Functiescheiding was niet langer het credo, maar de menselijke maat. Enkele Nederlandse leden van Team X zoals Aldo van Eyck en Herman Hertzberger zouden de grondleggers worden van het Structuralisme. De kritiek op het functionalisme en de nieuwe maatschappijkritische houding die deze generatie architecten aannam, bepaalde ook hun opvattingen over maatschappelijke centra. Zo zei Hertzberger in 1972 dat het buurthuis volgens de wensen van de gebruikers en door de gebruikers vormgegeven dient te worden. [1] Hij stelde een flexibel concept voor waarbij aan een straat (‘karkas’ of ‘ruggengraat’) steeds nieuwe voorzieningen kunnen worden aangebouwd.
Een van de belangrijkste voorlopers en voorvechters van multifunctionaliteit in de architectuur was de architect Frank van Klingeren (1919-1999), die naast de Agora in Lelystad en de Meerpaal in Dronten ook het onuitgevoerde Leerlandschap (1968-71) voor Purmerend ontwierp. Na van de gemeente de opdracht te hebben gekregen voor een ontwerp van een schoolcomplex met zestig klassen, kwam Van Klingeren met een plan voor een ‘landschap’ dat niet alleen plaats bood aan scholen, maar ook aan een zwembad, een openbare leeszaal en een gemeenschapscentrum. [2] Deze functies zouden in de toekomst naar gelang de wensen van de buurtbewoners kunnen worden veranderd of samengevoegd. Ook gaf hij de suggestie om een dak over het leerlandschap te bouwen, een overkoepelende constructie met als doel een “overmaat aan geconditioneerde ruimte [te creëren] die als totaal de wijk ten dienste staat.” [3] Het integreren van al die functies moest leiden tot meer interactie tussen mensen vanuit verschillende groepen, een ambitie die ook bleek uit zijn idee om de verschillende religieuze gezindten in de scholen samen te voegen. Waar functiescheiding eerst de norm was in de modernistische architectuur, pleitte Van Klingeren juist door het faciliteren van interactie voor ‘conflict’. Dit conflict zou leiden tot een “ontklontering” van de samenleving waarin mensen niet meer alleen in hun eigen sociale omgeving (‘klont’ of in tegenwoordige termen ‘bubbel’) actief zouden zijn, maar door conflict actief met anderen in aanraking zouden komen. [4] We kunnen de projecten van Van Klingeren dus interpreteren als een reactie tegen modernistische zonering en tegen de verzuilde samenleving.
Hoewel het conceptuele en idealistische Leerlandschap in Purmerend niet is gerealiseerd, laat het Karregat in Eindhoven (1973), ook ontworpen door Van Klingeren, goed zien hoe het Leerlandschap eruitgezien zou kunnen hebben.
Multifunctionaliteit kreeg in de jaren zeventig een steeds prominentere rol in het ontwerpen van maatschappelijke voorzieningen. In 1965 werd het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM) opgericht, onder leiding van PvdA-minister Maarten Vrolijk en vanaf 1966 van Marga Klompé, wat een teken was van de groeiende betekenis van het welzijnswerk en de voorzieningen die daarbij hoorden. Hoewel multifunctionaliteit als begrip aanvankelijk vooral werd gebruikt door progressieve architecten, vond het snel zijn weg naar de visies van de Rijksoverheid op maatschappelijke accommodaties en werd het geïnstitutionaliseerd.
Het opbouwwerk van de samenleving begint zich tijdens deze periode steeds meer op een duidelijke relatie met de bevolking te richten; het werd dus steeds minder top-down. [5] Ook in de ruimtelijke vertaling van het welzijnsbeleid gaat de burger steeds meer een rol spelen. Illustratief voor deze opvattingen zijn de uitgangspunten die door de Stichting Ruimte (onder leiding van socioloog M.G. van Haalen) uiteen zijn gezet in Werken met sociaal-culturele accommodaties (1978). Hierin wordt beargumenteerd dat een maatschappelijke accommodatie verder moet gaan dan het samenvoegen van verschillende functionele ruimtes, maar bovendien de interactie tussen functies actief moet bevorderen: “een individu is meer dan de optelsom van de functies die hij vervult en juist daarom moet hij deze dan ook zoveel mogelijk in onderlinge samenhang kunnen vervullen.” [6]
De toenemende interesse in maatschappelijke accommodaties en hoe deze vormgegeven moesten worden kwam dus vanuit zowel de kant van de Rijksoverheid als de architectuur. Aanvankelijk lag de nadruk op kleinschalige accommodaties met veelal één enkele ruimte, terwijl in de jaren zeventig het ruimtelijk programma van deze voorzieningen steeds complexer werd. De verscheidenheid aan activiteiten moest niet alleen na elkaar maar ook simultaan plaats kunnen vinden om zo de sociale verscheidenheid en interactie tussen mensen te bevorderen.
Nu rijst de vraag: hoe hebben deze ideeën zich uiteindelijk gemanifesteerd in de Nederlandse Groeikernen? Er zijn legio voorbeelden van gebouwen die door een verscheidenheid aan functies de maatschappelijke ontwikkeling en interactie trachtten te bevorderen. Zo zijn er bijvoorbeeld de centra Corrosia (Almere-Haven), De Stoep (Spijkenisse), Meerzicht (Zoetermeer), Waterland (Spijkenisse) en De Terp (Capelle aan den IJssel), die elk een andere vormgeving van multifunctionaliteit laten zien.
Multifunctionaliteit in één accommodatie
Met de ambitie om de sociale activiteit en interactie in Almere-Haven te bevorderen werd in 1974 een opdracht gegeven aan het architectenbureau Assendelft en Koning voor het ontwerp voor een ‘ontmoetingsplaats’. Passend bij het stedenbouwkundige concept van Almere-Haven als een ‘historisch Noord-Hollands stadje’, werd gekozen voor een centrale en prominente locatie van de accommodatie aan het marktplein. [7] Hoewel het een belangrijk gebouw was voor de gemeenschap had het geen monumentale of symmetrische vormgeving, integendeel: het was kleinschalig vormgegeven en met een experimentele gevel uitgerust van Corten staal, dat eruit zag als verroeste staalplaat, vandaar de naam van het centrum: Corrosia.
Het programma van het gebouw werd verdeeld in twee delen: openbare ruimtes op de begane grond en besloten (kantoor)ruimtes op de verdiepingen. Het openbare deel bood plaats aan verschillende functies zoals een ontmoetingscentrum, een hobbyruimte en een ouderencentrum. Corrosia werd een plek waar de bevolking onder andere werd geïnformeerd, maar ook een plek waar werd geprotesteerd. Het was ook een plek voor cultuur want het omvatte een theater, de Roestbak.
Op de verdiepingen boven dit openbare deel werd een zogenaamd ‘wisselkantoor’ gerealiseerd; het bestond uit kantoren van verschillende grootten die zowel door individuen als bedrijven konden worden gehuurd en voor verschillende tijdspannes. Behalve een sociale ontmoetingsplaats was Corrosia dus ook een soort flexwerkplek avant-la-lettre. Een van de ruimtes werd verhuurd aan de ambtenaren van de RIJP, die via een vide de activiteiten in de ontmoetingsruimte beneden konden zien. De overheid werd dus letterlijk dicht bij de mensen gebracht.
Ondanks de verscheidenheid aan functies in Corrosia stelt de architect Rob Blom – destijds werkzaam bij Assendelft en Koning – dat het centrum niet als écht multifunctioneel kan worden beschouwd, aangezien elke functie een duidelijke en aparte ruimte kreeg in het ontwerp. [8] In Corrosia was geen sprake van met opzet gecreëerd ‘conflict’ tussen de verschillende activiteiten en daarin onderscheidde het Almeerse centrum zich duidelijk van de centra van Van Klingeren.
In Spijkenisse besloot de gemeente eveneens dat het stadscentrum verrijkt moest worden met een maatschappelijke accommodatie in de vorm van een multifunctioneel centrum. Het voornaamste doel van de gemeente was ‘creativiteitsbevordering’ door het faciliteren van een breed scala aan ‘vormingsactiviteiten’. [9] In 1977 begon architect Sjoerd Schamhart met het ontwerp voor het centrum, dat De Stoep werd gedoopt. Het programma van het gebouw bevatte een bibliotheek, buurtcentrum, muziekschool, een creativiteitscentrum en een theater. De gemeente streefde naar een gebouw dat een actieve relatie met de omgeving zou onderhouden door het integreren van stedelijkheid in het gebouw zelf. Het rumoer van de straat moest dus niet ophouden bij de gevel, maar ook binnen plaatsvinden en andersom. Dit moest worden gerealiseerd door een open en toegankelijke architectuur en een kleinschalig en gedifferentieerd bouwprogramma. Bovendien werd door het realiseren van een ‘agora’, een plein voor de entree, bedoeld voor ontmoeting, discussie en presentaties, des te meer de wisselwerking tussen de activiteiten binnen en buiten het centrum versterkt.
Het multifunctionele wijkcentrum dat in Zoetermeer werd gebouwd in de wijk Meerzicht was een kort leven beschoren; het werd in 2001 alweer afgebroken. Het stedenbouwkundige ontwerp van Meerzicht stamde uit de jaren zestig en was ingevuld met hoogbouwflats. [10] Dit ontwerp werd al snel na de oplevering van de eerste flats sterk bekritiseerd door de bewoners van Zoetermeer die een voorkeur uitspraken voor laagbouw. Het in 1977 opgeleverde wijkcentrum dat werd ontworpen door de (later) bekende architect Ton Alberts sluit aan bij deze aspiratie tot een kleinere en menselijke schaal. Het complex huisvestte in drie volumes verschillende functies: een wijkcentrum, een gezondheidscentrum en een bejaardencentrum. Een belangrijk uitgangspunt van het ontwerp was dan ook om een eenheid te creëren voor deze drie centra door ze te verenigen in één complexe vorm. [11]
Terwijl het gezondheidscentrum en het bejaardencentrum simpele plattegronden hebben met kamers aan een gang, is het wijkcentrum op een interessantere manier ontworpen. De ruimtes voor de kerk en voor de jongeren hebben verrassende en onverwachte vormen en in de foyer is een trap gemetseld als informele zitplek. Net als bij de Stoep was ook hier de buitenruimte een verlengstuk van de interne functies en de inrichting ervan sloot in vormen en materialen naadloos aan bij de architectuur. De gevels hadden een ambachtelijk en archaïsch uiterlijk, gemetseld van baksteen en met toepassing van hout. Modernistische rechte lijnen waren hier ver te zoeken; de gevels waren net als de plattegronden opgebouwd uit ‘organische’ vormen, een stapeling van halfronde vormen die als een mediterraan dorpje uitnodigden om te beklimmen.
Deze voorbeelden laten zien dat het begrip multifunctionaliteit niet alleen in de avantgarde van de architectuur populair was, maar ook weerklank vond bij een bredere groep van architecten, stadsbesturen en rijksoverheid. In verschillende Groeikernen streefden zowel de gemeentes als architecten naar het bevorderen van sociale interactie en cohesie (en wellicht ook naar het beheersbaar houden van de kosten) door het samenvoegen van verschillende functies. De manier waarop dit gebeurde en de mate van flexibiliteit en daadwerkelijke overlap van programma’s was bij elk centrum anders.
Multifunctionele centra als stedelijk weefsel
Terwijl in de hiervoor besproken voorbeelden werd gekozen om de publieke voorzieningen in één accommodatie te concentreren, werden ze in andere Groeikernen juist in aparte volumes ondergebracht om zodoende een stedelijk weefsel te creëren, dat kleinschalig en gezellig was.
Een voorbeeld daarvan is het wijkcentrum Waterland in Spijkenisse. Waterland vertegenwoordigde samen met de iets later gebouwde wijk De Hoek de introductie van de typische jaren zeventig stedenbouw. Terwijl het oorspronkelijke bestemmingsplan uit 1969 nog het modernistische gedachtengoed vertegenwoordigde met onder andere hoge woonflats, lag in het uiteindelijke ontwerp uit begin jaren zeventig de nadruk op diversiteit, kleinschaligheid en intimiteit.
In 1974 gaf de gemeente Spijkenisse opdracht aan architectuurbureau Mol en Reijenga om een studie te maken voor het centrum van Waterland. Dat de nieuwe opvattingen in de stedenbouw van invloed waren op het ontwerp van het wijkcentrum blijkt uit het feit dat de ontwerpers streefden naar “gebundelde deconcentratie” van voorzieningen door middel van het integreren van wonen en publieke voorzieningen. [12] Zo werd grappig genoeg het nationale ruimtelijke ordeningsconcept, dat tot de bouw van de Groeikernen leidde, toegepast op de schaal van een wijkcentrum.
Mol en Reijenga kozen ervoor om de diverse sociaal-culturele functies te verspreiden over verschillende gebouwen rondom een plein. Na excursies naar onder andere de Trefkoel in Groningen en het Karregat in Eindhoven concludeerden ze namelijk dat aan zo’n enkel gebouw naast voordelen (gemeenschappelijk gebruik, onderhoud) ook nadelen kleefden: de verschillende programma’s stoorden elkaar en bovendien hadden de bezochte centra een introvert karakter en daardoor een zekere mate van isolatie ten opzichte van de omliggende woonbuurten. [13] Zodoende had een multifunctioneel centrum volgens de architecten niet alleen een integrerende werking, maar, paradoxaal genoeg, ook een desintegrerende.
Om dit laatste tegen te gaan werd dan ook besloten om de kleinschaligheid te bevorderen door spreiding van de verschillende functies, door ze op de schaal van het wonen af te stemmen en door ze in de eerste plaats bereikbaar te maken voor voetgangers en fietsers. De sporthal (inclusief zwembad), buurthuis en school werden verspreid over het wijkcentrum, dat daarnaast ook winkels en woningen omvatte. Het buurthuis (de Rietlander) had een grote en kleine zaal, een soos en kreatieve ruimte en een bibliotheek. Het gebouw was flexibel in te delen zodat toekomstige aanpassingen makkelijk te maken zouden zijn. Alle publieke gebouwen stonden rondom het centrale winkelplein, waardoor een stedelijk weefsel ontstond in plaats van één gebouw.
Een ander centrum waar wonen en publieke functies zijn geïntegreerd is het wijkcentrum De Terp in Capelle aan den IJssel. [14] Na in begin jaren zeventig te zijn ontworpen door de architect Chiel Verhoeff van het bureau Bakker en Verhoeff, werd het centrum geopend in 1976. Ten grondslag aan het ontwerp lag de ambitie om een stedelijke buurt met hoge dichtheid te ontwerpen, maar met de uitstraling van een dorp. Dat kreeg bijvoorbeeld uiting in de zadeldaken die het gehele centrum afdekten, alsof het geen centrum maar een collectie boerderijen betrof.
Het wijkcentrum moest een centrale rol vervullen; niet alleen voor de omliggende buurt, maar voor Capelle in z’n geheel. Het huisvestte dan ook veel verschillende voorzieningen zoals de gemeentebibliotheek, een sociaal-cultureel centrum, cafés en veel winkels. Door het integreren van al die verschillende functies zou een verscheidenheid aan mensen samenkomen.
Opvallend aan de vormgeving is dat het centrum gebruik maakt van een verdubbeld maaiveld: op straatniveau staan de auto’s geparkeerd en daarboven ligt het verhoogde winkelcentrum. Dat is op verschillende manieren (via hellingbaan, trap en lift) alleen toegankelijk voor voetgangers. Boven de winkels ligt een derde maaiveld met straten en woningen. Centraal tussen de woningen ligt het (opgetilde) pleintje met het sociaal-culturele centrum, vormgegeven met piramidevormige daken en een knus interieur met veel hout. Ook hier hebben we dus een ontwerp dat ex nihilo een stedelijk weefsel creëert, maar dat in zijn hoge dichtheid, stapeling en de nadruk op mobiliteit tegelijk sterk herinnert aan de ambities van de modernisten. Desondanks staan ook deze maatschappelijke voorzieningen symbool voor de kleinschalige en participatieve aspiraties van het toenmalige politieke ideaal van zowel het overheidsbeleid als de architectuur.
[1] Herman Hertzberger, “Een buurthuis als gebruiksvoorwerp”, Bouw nr.45, 1972, pp. 1432-1434
[2] Frank van Klingeren archief, Het Nieuwe Instituut, KLINd14
[3] Frank van Klingeren archief, Het Nieuwe Instituut, KLINd14
[4] Zie voor een overzicht van het werk van Van Klingeren: Piet Vollaard en Marina van den Bergen, Hinder en ontklontering. Architectuur en maatschappij in het werk van Frank van Klingeren, Uitgeverij 010, 2003
[5] Jan Willem Duyvendak en Miriam Otto (red.), Sociale kaart van Nederland. Boom|onderwijs, 2007, p.170-178
[6] M.G. van Haalen (red.), Werken met sociaal-culturele accomodaties. Een gebouw is meer dan een ding, Deventer 1978, p.12
[7] Thijs Gerretsen en Jan Wachtmeester (red.), Corrosia, Almere 2001, p. 7
[8] Thijs Gerretsen en Jan Wachtmeester (red.), Corrosia, Almere 2001, p. 21
[9] Streekarchief Voorne-Putten: Gemeentearchief Spijkenisse (102b), inv: 1754
[11] ‘Wijkcentrum te Zoetermeer’, Bouw nr. 19, p.69
[12] ‘Wijkcentrum Waterland te Spijkenisse’, Bouw nr. 3, 1980, p.54
[13] ‘Wijkcentrum Waterland te Spijkenisse’, Bouw nr. 3, 1980, p.53
[14] Rapport over winkelcentrum De Terp op www.Jaren70centra.nl