Einde van het geloof in de Groeikernen.
Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".
Terugkijkend op de hoogtijdagen van de Groeikernen is het niet alleen verbazingwekkend hoe snel ze uit de grond werden gestampt, de voortvarendheid waarmee de bouwindustrie de opgave aanpakte, en de hoeveelheid woningen die werd gerealiseerd. Het is net zo verrassend te zien hoe kort die hoogtijdagen eigenlijk maar duurden. Heel snel zorgden nieuwe inzichten zowel in de politiek, de architectuur als de ruimtelijke planning ervoor dat het project van de nieuwe steden verlaten werd. In 1966 werd het beleid van de gebundelde deconcentratie geformuleerd in de tweede Nota voor de Ruimtelijke Ordening, maar pas in 1972 werd het benodigde budget vrijgemaakt en de organisatie ervoor opgezet. Nauwelijks tien jaar later werd in 1983 met de ‘Structuurschets voor de stedelijke gebieden’ de focus van het beleid alweer verlegd naar de historische binnensteden en de stadsvernieuwing en in 1988 werd het Groeikernenbeleid door de Vierde Nota voor de Ruimtelijke Ordening officieel bij het grofvuil gezet. De hoogtijdagen van de Groeikernen duurden dus slechts iets meer dan tien jaar.
Bezuinigingen
Onder de perfectionering van de Nederlandse samenleving tijdens de regeringsperiode van Den Uyl tikte een financiële tijdbom. Het politieke doel om productiedwang en eeuwige groei niet langer tot hoofddoel te maken werd een handje geholpen door de eerste oliecrisis van 1973, waardoor de economie kromp. Hiervan herstelde het Bruto Binnenlands Product zich echter redelijk snel, maar de tweede oliecrisis van 1979 – twee jaar na het aftreden van het kabinet Den Uyl - markeerde een langdurigere recessie met een hoge werkloosheid tot gevolg. Maar ook zonder de externe factoren van de oliecrises was het onvermijdelijk dat de benadering van Den Uyl zou leiden tot een enorme groei van de overheidsuitgaven.
Al tijdens de regeringsperiode van Den Uyl werd door conservatieve bewindslieden en het CPB gewaarschuwd voor de almaar stijgende overheidsuitgaven. De echte bezuinigingsopgave kwam op het bord te liggen van Den Uyls opvolger, premier Dries van Agt (1977-1982). Met het strenge ‘Bestek ‘81’ uit 1978 wilde hij de uitkeringen ontkoppelen van de salarissen, de markt veel meer ruimte geven en de overheidsuitgaven drastisch terugbrengen. De uitgaven en verworven rechten waren echter in de periode daarvoor zo structureel ingebed, dat de uitvoering van dit beleid nauwelijks van de grond kwam en de overheidsuitgaven zelfs bleven stijgen tot het begin van de jaren tachtig. Pas met het aantreden van het eerste kabinet van Ruud Lubbers in 1982, bekend om zijn ‘no-nonsense’ benadering, werd de curve van de overheidsuitgaven steil omgebogen. In de periode Lubbers (1982 – 1994) zouden draconische bezuinigingen doorgevoerd worden op precies die gebieden waar de regering Den Uyl enorm veel investeerde, zoals de volkshuisvesting en het welzijnswerk.
Architectuur van de versobering
Er waren vanaf de jaren tachtig twee ontwikkelingen in het overheidsbeleid die van invloed waren op de Groeikernen. Ten eerste zorgden de bezuinigingen op de welzijnsvoorzieningen voor een nadruk op de kwantitatieve productie van woningen, en minder van het opbouwen van buurten en wijken als gemeenschappen. Ten tweede waren er de bezuinigingen op de subsidies voor sociale woningbouw en op welzijnsvoorzieningen. Dit betekende dat er soberder en dichter moest worden gebouwd, met veel minder gelegenheid voor differentiatie en experiment en minder ruimte voor groen.
De architectuur van de jaren tachtig was van een bijna onthutsende soberheid en strakheid, en stak in vele gevallen schraal af bij de royale experimenteerdrift van de jaren zeventig. Dat was een direct gevolg van de bezuinigingen op de sociale woningbouw, maar werd vergemakkelijkt door een tendens in de architectuurwereld die we kunnen begrijpen als een reactie op de psychosociale pretenties van de architectuur van de jaren zeventig. Het was architecten als Carel Weeber te doen om het herstellen van de architectuur als een technische en ontwerpende discipline. In de jaren zeventig werd volgens Weeber geëxperimenteerd als doel op zich, wat alleen maar leidde tot een eindeloze variatie op hetzelfde in plaats van tot wezenlijke innovatie. De differentiatie, de afwisseling in materialen, ruimtes en oriëntaties van de woningen noemde Weeber ‘De Nieuwe Truttigheid’.
Als reactie daarop ontwierp hij zelf invloedrijke woningprojecten waarvan de schaal en de herhaling van woningtypes juist niet werd verstopt, maar brutaal werd getoond. Voorbeelden waren projecten als het tot enkele geometrische hoofdvormen teruggebracht Arena Plan in Alphen aan de Rijn, Vuurdoornpark in Zoetermeer en de Hoepelmaker in Spijkenisse. De klassieke referenties en geometrische hoofdvormen kwamen als sterke statements over op een architectuurwereld die hiermee de aansluiting vond bij de avant-gardes uit Italië maar ook bij volkshuisvesting als een in eerste plaats functionalistische opgave. Maar het was de korte termijn politieke agenda van bezuiniging en de roep om een snelle productie van woningen die de architectuur van Weeber en zijn ‘soortgenoten’ haar grootste kans gaf. Deze architectuur van strakheid en herhaling kwam de politiek van pas in een decennium van versobering en bezuiniging. Met haar soberheid vertegenwoordigt zij de nieuwe, killere, politieke wind die in de jaren tachtig door Nederland woei.
Compacte stad
Naast de bezuinigingen en de nieuwe inzichten in de architectuur speelde nog een derde factor een rol in de neergang van de Groeikernen. Opnieuw was dit een inzicht dat postvatte in de wereld van planners en stedenbouwkundigen, namelijk dat van de ‘compacte stad’.
Dat stond diametraal tegenover het beleid van de Groeikernen en maakte juist weer de bestaande steden tot hoeksteen van het planningsbeleid. De Groeikernen trokken de middenklassen namelijk weg uit de bestaande steden, die daardoor te kampen kregen met een dalend inwonertal en met problemen van armoede en spanningen tussen de oorspronkelijke bevolking en de immigranten. Een ander argument tegen de Groeikernen was de toename van woon-werkverkeer tussen de bestaande en de nieuwe steden, met alle overlast en vervuiling vandien.
Het idee van de compacte stad werd als leidend principe gepresenteerd in de Vierde Nota voor de Ruimtelijke Ordening uit 1988. Deze Nota luidde een periode in waarin de bestaande stad weer centraal kwam te staan als een plek voor economische investering, diensten, voorzieningen en verdichting en als woonplek. Het betekende ook de opkomst van de samenwerking tussen publieke en private partijen in grootschalige projecten, die dikwijls de transformatie inhielden van voormalige industrie en havengebieden, met als voorbeelden de Kop van Zuid van Rotterdam en de IJ-Oevers in Amsterdam.
Aan de Vierde Nota werd enkele jaren later een document toegevoegd, de zogenaamde Vierde Nota Extra, oftewel Vinex (1991). Deze maakte het afscheid van de Groeikernen als centraal onderdeel van de planning definitief. De Vinex gaf aan hoe nieuwe woonwijken gebouwd kunnen worden als uitbreiding van bestaande steden. De nieuwe wijken zouden moeten profiteren van de bestaande hoofdinfrastructuur en zouden voor veel van hun voorzieningen afhankelijk worden van de stad waar ze aan grensden. Op deze manier zouden de steden herbevolkt, de voorzieningen geconcentreerd en het aantal woonwerkbewegingen beperkt worden.
Cruciaal voor de Vinex was de stap terug die de Rijksoverheid nam ten gunste van de lokale overheden, de marktpartijen en de gedereguleerde wooncorporaties. De Vierde Nota en de Vinex zijn te beschouwen als een terugkeer naar de vooroorlogse planningsdogma’s van de concentrische uitbreiding van steden, die juist door de eerste drie naoorlogse nota’s werd verworpen.
Het beëindigen van het Groeikernenbeleid betekende uiteraard niet dat de Groeikernen van de aardbodem verdwenen, of dat hun ontwikkeling werd stopgezet. Maar ze verloren wel hun speciale status, en daarmee allerlei subsidies en beleid dat hen had moeten helpen om volwassen steden te worden met een volledig voorzieningenpakket, een afwisselende bevolkingsopbouw en genoeg banen om niet puur als slaapsteden voor de grote steden te functioneren.
Vanaf deze periode begonnen ze hun goede naam als moderne en ruim opgezette nieuwe steden in te ruilen voor die van wijdlopige, saaie, slaapsteden met een armoedige en versleten architectuur en armoedige voorzieningen, waar bovendien weinig was te beleven op het gebied van cultuur of onderwijs.