Ontspannen samenleven. Het maatschappelijk ideaal, het kabinet Den Uyl en de groeikernen
Deze tekst is onderdeel van het essay "Een onvoltooid project.".
Terwijl de planologen in de jaren zestig met grote zekerheid de lijnen uitzetten waarlangs Nederland zich moest gaan ontwikkelen, leek de maatschappij vanaf de straat gezien volledig op losse schroeven te staan. In 1966 was Amsterdam herhaaldelijk het toneel van rellen door opstandige stedelingen, die telkens met een combinatie van onbeholpenheid en bruut geweld werden neergeslagen door de politie. Eerst waren er in maart de huwelijksrellen, waarbij provo’s rookbommen gooiden en de republiek trachtten uit te roepen, terwijl Prinses Beatrix met haar Duitse aanstaande, Claus von Amsberg, door de stad reed. Vervolgens waren er de bouwvakkersrellen van 13 en 14 Juni, geprovoceerd door een politiepatrouille. Eén van de arbeiders overleed aan een hartaanval en de politie kreeg de schuld. Toen de rechtse en gezagsgetrouwe Telegraaf de kant van de politie koos, bestormden de arbeiders het gebouw van de krant.
Deze rellen waren een signaal dat de Nederlandse samenleving in hoog tempo en diepgaand aan het veranderen was. Maatschappelijke verandering was in het midden van de jaren zestig het centrale thema in de Nederlandse media, politiek en cultuur, en ook in de wereld van de planning. Het ene na het andere taboe sneuvelde, of het nu de openbare zedelijkheid was, jeugdcultuur, of kritiek op het koningshuis. Architectuur en stedenbouw moesten deze veranderingen niet alleen opvangen, maar ook vormgeven.
Er stond één politieke partij op die de maatschappelijke gisting salonfähig maakte. In 1966 werd D’66 opgericht door een aantal uit de PvdA en de VVD gestapte intellectuelen en journalisten, onder leiding van Hans van Mierlo en Hans Gruijters. Een moderne bestuursstijl, een directere democratie, een uitdrukkelijke ontzuilingsagenda en een impliciet republicanisme kenmerkte deze jonge partij.
De radicale ‘straat’-achtige elementen vonden hun ingang in de politiek niet via D’66, maar via de beweging ‘Nieuw Links’, een groep van jonge intellectuelen binnen de PvdA zoals Han Lammers en André van der Louw. Met het manifest ‘Tien over rood’ uit 1966 trachtten zij de oude arbeiderspartij een aantal principes op te leggen: verhoging van de ontwikkelingshulp, afschaffing van het koningshuis, verkleining van de inkomensverschillen, erkenning van de DDR en arbeidersmedebestuur van bedrijven. Zonder deze uitgangspunten zou de PvdA niet aan een coalitieregering mogen deelnemen. De dikwijls langharige dertigers van Nieuw Links wilden de PvdA losweken van de Haagse regentencarrousel waarbinnen zij meedraaide, om terug te keren naar haar emancipatoire wortels. Nieuw Links zou een steeds grotere rol gaan spelen binnen de PvdA en haar koers in het komende decennium gaan domineren.
Dat de PvdA zich met haar radicaal linkse agenda niet uit de markt prees, maar leiding zou geven aan het meest progressieve kabinet uit de Nederlandse parlementaire geschiedenis, was te danken aan het buitengewone politieke talent en charisma van haar leider, Joop den Uyl (1919-1987). Den Uyl was een generatie ouder dan de Nieuw Linksers. Hij wist enerzijds de radicaal linkse tendensen van zijn partij te kanaliseren, en anderzijds een coalitie te smeden met de sociaalliberalen van D’66. Deze succesvolle samenwerking leidde eerst tot een gezamenlijk verkiezingsprogramma (Keerpunt ‘72) met D’66 en de groene progressieven van PPR, en vervolgens tot een volle kabinetsperiode (1973-1977) met deze twee partijen, aangevuld met de ARP en de KVP. En het was dit kabinet, dat de politieke belichaming vormde van de dwingende tendens tot vernieuwing van het einde van de jaren zestig. De Groeikernen behoren tot één van haar meer duurzame erfenissen.
‘Beter’ in plaats van ‘meer’.
De jaren zestig werden gekenmerkt door een enorme economische en demografische groei en door een geloof in de onvermijdelijkheid van deze groei, ook in de toekomst. ‘Keerpunt ‘72’, maakte aan dit geloof een einde. ‘Keerpunt 72’ was het verkiezingsprogram waarmee PvdA, D66 en PPR de verkiezingen ingingen, en kan gelezen worden als het manifest voor het kabinet Den Uyl. [1]
Opvallend is dat het program streeft naar minder bevolkingsgroei en een vertragende economie. Men streefde actief naar het corrigeren van de economische groei, in plaats van het bevorderen ervan: “De tijd van produktie ter wille van de produktie is definitief voorbij. Een ekonomische groei die leidt tot steeds meer goederen die steeds sneller vernieuwd moeten worden, tot meer auto’s op steeds grotere wegen, brengt een steeds grotere aanslag op onze schaarse ruimte en ons leefmilieu met zich mee. Tegelijkertijd worden de natuurlijke hulpbronnen bedreigd. Bij de verdeling van de opbrengsten zijn het de knapsten, de rijksten en de machtigsten, die het meest profiteren. Het produktieproces zal ondergeschikt worden gemaakt aan de voorwaarden voor een menswaardig bestaan in een leefbaar milieu voor iedereen.” [2]
Het leest als een paragraaf in ‘Doughnut economics’ van Kate Raworth uit 2008, maar dit is toch echt 1972. [3]
Ook de demografische groei werd door de progressieve partijen als een obstakel gezien voor een gezonde maatschappelijke ontwikkeling. In 1972 rekende men nog met de bevolkingsprognoses van 1965, die voorspiegelden dat Nederland in het jaar 2000 maar liefst 21 miljoen inwoners zou tellen. Het was nog niet duidelijk hoever deze cijfers ernaast zaten. Het kabinet wilde dit probleem onder controle brengen door gezinsplanning en voorlichting, maar ook door het opheffen van de voordelen die fiscaal en in het volkshuisvestingsbeleid werden verstrekt aan gezinnen boven alleenstaanden.
Het kabinet Den Uyl was gericht op het controleren en zelfs tegengaan van groei op allerlei niveaus: groei van de bevolking, de economie, het wegennet en de consumptie. Het streefde naar twee hele andere waarden: het tegengaan van ongelijkheid en het bevorderen van een participatiedemocratie. Deze waarden kwamen samen in de slogan: ”Spreiding van kennis, macht en inkomen.”
Een cruciaal moment in de paradigmawisseling rond 1970 waarin groei als een onvermijdelijkheid en een voorwaarde voor vooruitgang en welvaart (tijdelijk) haar glans verloor, was de publicatie van het rapport ‘Grenzen aan de Groei’ (1972) door de in 1968 opgerichte Club van Rome. [4] Deze groep van Europese wetenschappers rekende voor hoe een doorgaande welvaarts- en demografische groei en verdere industrialisatie zou leiden tot een vernietiging van het milieu, het in hoog tempo uitputten van de grondstoffen en het ontstaan van een chronische voedselcrisis. Het rapport met haar lange termijn doemscenario’s sloot aan bij de toenemende zorgen voor het milieu en de opkomst van milieubewegingen overal ter wereld. Maar het rapport gaf ook samenhang en betekenis aan incidenten zoals de oliecrisis van 1973, toen de Arabische landen de olietoevoer stopten aan landen zoals Nederland die Israël hadden gesteund in de Jom Kippoer oorlog (najaar 1973).
De oliecrisis, die Nederland hard trof, werd door premier Den Uyl aangeduid als een breuklijn, ofwel: “Zo bezien, keert de wereld van voor de oliecrisis niet terug”. [5] Met ‘de wereld van voor de oliecrisis’ doelde hij op de wereld van onbegrensde welvaartsgroei, industrialisatie, technologische modernisering en een steile demografische grafiek. Maar de oliecrisis was zeker niet de gebeurtenis die deze naoorlogse groeispurt in één klap tot stilstand bracht, speelde er zelfs een bescheiden rol in. Het eeuwige groei en technocratische paradigma was al jaren aan het haperen door een combinatie van maatschappelijke, politieke en economische factoren. De oliecrisis manifesteerde zich als een markeringspunt daarin.
Het werd ook als zodanig ingezet door het kabinet Den Uyl, onder andere door de invoering van de autoloze zondagen. Tussen november 1973 en januari 1974 werd tien keer op zondag het autoverkeer verbannen. Opnieuw was de symbolische betekenis van de autoloze zondag vele malen groter dan haar werkelijke betekenis voor de benzineconsumptie of de economie. Wat overheerste waren de beelden van lege snelwegen, waarop gespeeld, gepicknickt en gerolschaatst werd. De autoloze zondag werd onderdeel van de utopische verbeelding van de jaren zestig en zeventig. Het beeld dat bleef hangen was niet slechts dat van een tot stilstand gekomen land in een crisis, maar dat van een pastorale toekomst, voorbij de overheersing door de auto, voorbij het bedekken van de aarde met een laag beton en asfalt, een arcadisch landschap voor de speelse mens.
Er is dan ook een directe lijn te leggen tussen de autoloze zondag en de vele plannen in de jaren zeventig om binnensteden autoluw te maken, wat een radicale breuk was met de periode daarvoor waarin binnensteden werden opengebroken voor het verkeer. Het meest bekende en meest radicale plan was dat uit 1977 voor Groningen, het beroemde ‘verkeerscirculatieplan’. De binnenstad werd in vier kwadranten gedeeld en het werd onmogelijk gemaakt om met de auto van het ene kwadrant naar het andere te rijden. Dit leidde tot onnavolgbare trajecten voor automobilisten, maar ook tot een gevoel bij de stadsbewoners dat de dictatuur van de auto over was en dat de stad weer van hen was.
Projecten als het verkeerscirculatieplan in Groningen en de stadsvernieuwing van de vooroorlogse wijken hadden gemeen dat het drastische correcties waren op het beleid van de voorgaande decennia. Sprekend is ook het beeld van het linkse raadslid Adri Duivesteijn met een sloophamer op het Prins Bernhard viaduct dat slechts enkele jaren daarvoor dwars door het centrum van Den Haag was aangelegd en dat op zijn initiatief in 1979 alweer werd gesloopt.
In het ruimtelijke beleid voor de bestaande stad vond er een draai van 180 graden plaats, van de grootschalige cityvorming zoals het Spuigebied in Den Haag en Hoog Catherijne in Utrecht naar de kleinschalige stadsvernieuwing van de negentiende-eeuwse arbeiderswijken. Het bestaande stedelijk weefsel werd lichtjes uitgedund, opgeknapt, waar nodig vervangen maar het liefst hersteld. Dit werd idealiter gedaan door stedenbouwkundigen en architecten die in werkgroepen met de bewoners de nieuwe woningen en straatprofielen ontwierpen. De stadsvernieuwing was één van de meest concrete uitwerkingen van het door Den Uyl c.s. voorgestane ideaalbeeld: participatief, egalitair en niet door commercie of economische groei gedreven.
Democratisering
In de fusie van de ideologieën van Nieuw Links en D’66 hoorde ook een radicale vernieuwing van het besluitvormingsapparaat. Burgers kregen een actieve rol, in de lijn van de straathoekwerk-ethiek van de jaren zestig en zeventig, zoals die ook tot uiting kwam in de vele stadsvernieuwingsactiegroepen. De corporatieve wereld van de verzuilde Nederlandse maatschappij, met haar belangenverenigingen, industriebaronnen en lobbygroepen, die tot technocratische besluiten kwamen achter gesloten deuren, moest plaatsmaken voor een zo responsief mogelijk politiek model waarin de burgers op allerlei schaalniveaus en over alle aspecten van het bestuur mochten meedenken.
Het ideaalbeeld van de maatschappij is in ‘Keerpunt ‘72’ als volgt geformuleerd: “Maar het feit op zich dat de mensen zelf- en niet een kleine machtselite - de koers voor een toekomstig beleid kunnen uitzetten, betekent al een nieuwe wijze van samenleven. Deze mag niet langer beheerst worden door allerlei dwangbegrippen van het traditionele ’vooruitgangsdenken’: de opgezweepte maatschappelijke wedijver, de jacht op kwantitatieve prestaties, een allesbeheersende materiële arbeids- en bezitsmoraal. Het zal een nieuwe wijze van samenleven zijn waarin menselijke waarden als de kwaliteit van het bestaan, kreatief leven, ‘beter’ is meer dan ‘meer’, centraal staan. De samenleving, nationaal en internationaal, vermenselijken, dat is de inzet van KEERPUNT 1972.“ [6]
Veel korter, maar even veelzeggend is een zin over het welzijnsbeleid: “Dit maakt ook een welzijnsbeleid mogelijk waarbij de drang tot wedijver plaats maakt voor ontspannen samenleven.“ [7] ‘Ontspannen samenleven’ is misschien wel de meest compacte omschrijving van de maatschappij die Den Uyl c.s., met inzet van alle middelen die de overheid ter beschikking stond, wilde construeren.
In de agenda’s van de progressieve partijen vond een verschuiving plaats van een op eerste levensbehoeften, belangenbehartiging en materiële welvaart gebaseerde politiek, naar moeilijker te kwantificeren waarden zoals emancipatie, participatie en democratisering. Democratie werd niet langer gezien als een zuivere representatieve parlementaire aangelegenheid, maar moest doordringen tot in de kleinste hoeken en gaten van de maatschappij. Burgers moesten meedenken met de scholen waarop hun kinderen zaten, met de vernieuwing van de wijken waarin ze woonden, met de ziekenzorg die ze kregen en met de beeldende kunst die werd getoond. Een sociaal beleid betekende niet alleen het nivelleren van inkomens, maar ook het mogelijk maken voor kinderen en mensen om zich te emanciperen, van huisvrouw naar professional, van arbeiderskind naar intellectueel, van dorpsbewoner naar kosmopoliet.
Dit is wat Den Uyl bedoelde met de spreiding van kennis, macht en inkomen. Het was niet slechts een politieke agenda om van bovenaf de verschillen tussen de machtigen en de zwakken, tussen de rijken en de armen te verkleinen; de overheid zou haar eigen kennis, macht en inkomen gaan verspreiden over de bevolking, om zo de kloof tussen politiek en samenleving te dichten.
Dit betekende een vernieuwing van de publieke sector op alle niveaus, van de ziekenzorg tot de rechtspraak, het maatschappelijk werk en het onderwijs. De overheidsinstanties moesten dermate fijnmazig worden dat ze de burger zouden kunnen faciliteren in zijn of haar ontwikkeling, zonder dat de kansen daarvoor bepaald zouden worden door herkomst of vermogen. Een dergelijke alomvattende visie op de relatie tussen de overheid en de burger was een absoluut novum in de Nederlandse parlementaire politiek.
Een dergelijke herstructurering van de publieke sector in een fijnmazig en responsief voorzieningenlandschap zou echter moeilijk te verenigen zijn geweest met de kwantitatieve eisen van een bevolking die in enkele decennia met bijna 50% zou groeien, zoals de prognoses uit 1965 uitwezen. De overheid zou nog tientallen jaren hebben moeten investeren in het voorzieningenapparaat, de infrastructuur en de inrichting van de ruimte om de toenemende bevolking en welvaart bij te kunnen houden. Het was dan ook een meevaller dat de ramingen naar beneden konden worden bijgesteld, tot men in 1975 uitkwam op een bevolkingsaantal in het jaar 2000 van 16.000.000 in plaats van de verwachte 21.000.000. Vanwege de drastisch naar beneden bijgestelde prognose kon men zich gaan bezighouden met de kwaliteit in plaats van louter de kwantiteit van de voorzieningen.
Ontspannen Groeikernen
Tegen de achtergrond van deze ideologieën en dit maatschappijbeeld kwamen de Groeikernen tot uitvoering. En dat terwijl hun grote lijnen en masterplannen stamden uit een periode met een totaal andere politieke sfeer. De realisering van Zoetermeer, Lelystad en andere Groeikernen was al begonnen, toen het gehele Groeikernenbeleid onder Den Uyl en zijn minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Hans Gruijters (1931-2005) een enorme versnelling en concretisering kreeg. Terwijl de plannen dus waren opgesteld onder de tucht van een dominant vooruitgangsdenken, werden ze uitgevoerd onder een régime dat met groot wantrouwen keek naar groei, maar streefde naar ‘ontspannen samenleven’.
Maar hoe kon een dergelijk ideaalbeeld worden gerealiseerd in de Groeikernen? Het ging hier immers om nieuwe stedelijke gebieden, waar bewoners per definitie nog afwezig waren. Er bestond geen bestaande structuur of identiteit waar men de nieuwe steden op subtiele wijze kon invoegen. Hoe realiseer je kleinschaligheid in de uitgestrektheid van een lege polder? Hoe realiseer je een ontspannen samenleving, ongedwongen straatleven en een netwerk van onderling vertrouwen, als er geen bestaande buurtgemeenschap is om op voort te bouwen? Het is één ding om de bestaande samenleving te beschermen tegen de uitwassen van competitiedrang, economische groei en consumptiedrift, maar iets heel anders om ontspannen samenlevingen te creëren vanuit het niets.
Dat werd dus de opgave voor de ontwerpers en architecten. Die opgave werd gecompliceerd door het feit dat de wortels van de Groeikernen in een andere periode met andere idealen lagen. Voor de meeste Groeikernen was aan het begin van de jaren zeventig al een masterplan opgesteld, en in de gevallen van de pionierssteden die ‘avant la lettre’ waren gestart, zoals Zoetermeer, waren delen al gebouwd. De eerste delen ervan bestonden uit brede verkeerswegen en wijken met hoogbouw, galerijflats en strak in het gelid geplaatste rijtjeswoningen, geheel in de naoorlogse functionalistische stijl. Vanuit dezelfde nadruk op functionaliteit en efficiëntie waren de masterplannen voor de Groeikernen opgesteld als een verkeerssysteem met tussen de wegen gearceerde vlekken, waar de nog niet uitgewerkte woningbouwplannen gerealiseerd konden gaan worden. Deze ‘vlekkenplannen’ maakten het mogelijk om de grote lijnen van de gehele groeikern vast te stellen, maar de precieze invulling open te houden.
Toen aan het begin van de jaren zeventig de nadruk kwam te liggen op kleinschaligheid, herkenbaarheid en participatie, konden deze idealen worden geprojecteerd op de vlekken. In plaats van modernistische hoog, middel- en laagbouw ensembles werd nu binnen het grootschalige raamwerk van de structuurplannen het nieuwe kleinschalige weefsel van de jaren zeventig aangelegd, de zogenaamde ‘bloemkoolwijken’. De ‘ontspannen samenleving’ werd, als ware het een stek van een bijzondere plant, geënt op een al bestaande boom.
Door grote rijkssubsidies op huur- en koopwoningen konden in de Groeikernen honderdduizenden woningen gebouwd worden, waarvan het merendeel in de sociale sector. Hiermee was het agendapunt van betaalbaarheid en gelijkheid ingevuld. Deze woningen waren grotendeels laagbouw en werden in complexe patronen gebouwd van woonerven, waarin fietsers en voetgangers voorrang kregen en een gezellig buurtleven mogelijk werd gemaakt. De woningen waren niet langer de industriële betonproducten van weleer, maar grillige en verspringende, hoekjes en steegjes vormende bakstenen huizen. De eindeloze verbijzondering van de woningbouwarchitectuur in de Groeikernen werd mogelijk gemaakt door de subsidiering van ‘experimentele’ woningbouwprojecten, met woningen die gebruik maakten van nieuwe typen plattegronden, constructies en materialen.
De architectonische vormgeving van de nieuwe woonwijken was dikwijls afwisselend en pittoresk, met grachten en grachtenpandjes in wijken als Almere Haven, waar de uit Amsterdam vertrokken bewoner plotseling een door historische Noord-Hollandse stadjes geïnspireerde omgeving aantreft, midden in het nieuw opgespoten land. De buurten en wijken kregen centra met gebouwen als moderne volkspaleizen, waar bibliotheken, scholen, sportvoorzieningen en gemeenschapsruimtes werden gebundeld. Zo’n centrum was de emancipatoire motor van de wijk, hier werd de drempel verlaagd en de loper uitgerold voor de burger om zich te komen ontwikkelen, te komen participeren, te komen delen in de ‘spreiding van kennis, macht en inkomen’. De enorme investeringen in de woningbouw, de openbare ruimte en de welzijns-, zorg- en onderwijsvoorzieningen kregen hier hun architectonische vorm.
[2] Programma-Keerpunt-72-1972.pdf, p.6
[3] Kate Raworth, Doughnut Economics. Seven ways to think like a 21st-Century Economist, 2018
[4] The Limits to Growth (Limits-to-Growth-digital-scan-version.pdf)
[5] ‘17 oktober 1973 oliecrisis’, www.youtube.com
[6] Programma-Keerpunt-72-1972.pdf, p.8
[7] Programma-Keerpunt-72-1972.pdf, p.5